Rembrandt van Rijn ‘De Nachtwacht’
In-Leydinghe voor het schutterstuk van Rembrandt, door levende personen af-ghebeelt, ter ghelegenheyt der openinghe van ’t nieuwe Rijcks-museum
J.A. Alberdingk Thijm
Rembrandt komt op:
Die zotte Barcman! Neen! zij hebben wel
Gezeit, dat in die slaaprige afgodsbeelden,
Hier uit Oost-Inje somtijds heengebracht,
Geen ziel zat; dat zij handen hebben en
Niet tasten, oogen en niet zien: – maar de echte
Gevoelloosheid huist in de matte ziel
Van zoo’n Notaris! – ‘k Zit daar aan haar bed…
Heur hand rust in de mijne… ach, vreeslijk teer;
Slechts fijn gebeente en aders, dun en blaauw,
Zijn overig. Heur lief, nu glazig oog,
Gezonken in de kasse, staart mij aan.
Een vlotte lach zweeft om haar lippen. ‘Neen,’
Zoo spreekt ze, en antwoordt Barcman, ‘Neen, ik wil
‘Geen waarborg dan alleen mijn mans consciëntie.
‘Wat ‘k heb is voor ons kind, voor Titus, en ’t
‘Gebruik dat is voor Rembrandt. Cijfermeester,
‘Dat is hij niet; maar hij heeft mij en – ’t mijne.’ –
Beminde ziel! – Daar is nog leven; dus
Nog hoop! – Helaas, onrustig vaart een koû,
Een ijskoû door mijn lichaam, en ’t verschiet
Is zwart, al is het diep. Ik zal nog vaak
Zwarte achtergronden schildren. –
‘k Was voorheen
Vrij dapper; soms te stout: die moolnaarszoon,
Die maar, recht toe, recht an, dien Burgemeester
Zijn dochter vraagt: en dan nog wel geen Vries…
Ja, moolnaarszoon en bakkerskleinzoon, maar
Toch nog iets anders… dat mij Swanenburch
Noch lastman heeft geleerd. Ik voel het hier.
(Hij legt de hand op de borst en neemt zijn muts af.)
Ik dank U, God, dat Gij zoo sterk uw beeld
Uit de aangezichten van de menschen tot
Mij spreken liet, dat Gij uw zonneglans
Zoo stralenrijk liet schittren voor mijn ziel.
Ik voel mij sterk, meer dan een Koning, als
Mijn etsnaald met zijn zwart het middaglicht
Boetseert, en als ’t penceel vol overmoed
De menschen baadt in vollen, heldren gloed.
(Hij zet zijn muts op.)
Heer Banning Cock zal, met zijn kleinen vriend
Van Vlaerdingen, ontwaren wat ik kan!
Helaas!, helaas! ben ‘k geen verloren man?
Neen, Saskia, gij wilt niet, dat ik suf:
Gij naamt mij om mijn kunst; ik blijf u waardig!
De schutters van Heer Banning cock, zij moeten
Een beeld zijn van het bonte leven: hun
Bedrijf zij, in zijn volheid, hier te aanschouwen.
En dan, te midden van dien Schutterstoet
En ridders, – ter verheerlijking van haar,
Die, na Gods zon, mij ’t dierbaarst is op aard,
Een jonkvrouw, die haar heugnis mij bewaart.
Licht dat, in later tijd, bij al de wondre werken,
Ons door Italië vermaakt,
Euroop de doeken en de prenten op zal merken
Van een die door Natuur in ’t harte werd geraakt.
’t Zij waanzin – deze drift; de tijdgenoot moog vragen
Dat minder somberheid, meer afgesproken schoon
In ’t nieuwe schilderwerk het duidlijk merk moog dragen
Van geesten, levend met de Goôn! –
God dank, ik leef met God, zoo Hij zich in zijn Schriften
En in zijn rijke schepping geeft;
Ik leerde ’t pittigste niet neuswijs wech te ziften:
Ik neem het al gelijk het leeft.
Misschien dat eens dit Land, de naneef, zal belijden:
Hij heeft in eenvoud u gediend,
Aanbidlijke Natuur! gij zijt van alle tijden:
God zij gedankt – ik was uw vriend.
Juni 1885
Rembrandt van Rijn ‘De Nachtwacht’ detail