Édouard Manet ‘L’enfant aux cerises’
XXX
HET TOUW
Voor Édouard Manet*
‘Illusies’ – zei mijn vriend – ‘zijn misschien even ontelbaar als de betrekkingen tussen de mensen onderling of tussen de mensen en de dingen. En wanneer de illusie verdwijnt, dat wil zeggen wanneer we het wezen zelf zien of het feit zoals het buiten ons bestaat, worden we een eigenaardig en complex gevoel gewaar, dat voor de helft heimwee naar de verdwenen hersenschim is en voor de helft aangename verwondering, wanneer we geconfronteerd worden met het nieuwe, met het feit zoals het werkelijk is. Als er een vanzelfsprekend alledaags verschijnsel bestaat, dat altijd hetzelfde van aard is en waarin men zich onmogelijk kan vergissen, dan is het de moederliefde. Het is even moeilijk zich een moeder zonder moederliefde voor te stellen als een licht zonder warmte. Is het dan niet volkomen gerechtvaardigd om met moederliefde aan te duiden al wat een moeder doet of zegt met betrekking tot haar kind’ Maar laat mij u niettemin het volgende voorval vertellen, waarin ik op een eigenaardige manier ben misleid door de meest vanzelfsprekende illusie.
Door mijn beroep van schilder ben ik ertoe geneigd gezichten en hun uitdrukkingen die ik op mijn weg tegenkom aandachtig te bekijken. En u weet welk een vreugde wij ontlenen aan deze eigenschap, die in onze ogen het leven levendiger en betekenisvoller maakt dan voor andere mensen. In de afgelegen wijk waar ik woon en waar grote stukken grasveld de huizen nog van elkaar scheiden, observeerde ik dikwijls een kind, wiens levendige en guitige gezichtje me meteen al meer dan al de andere bekoorde. Hij heeft meer dan eens voor me geposeerd, en ik heb hem in verschillende gedaanten opgevoerd, nu eens als kleine zigeuner, een andere keer als engel, dan weer als Amor. Ik liet hem de viool van de zwerver dragen, de Doornenkroon en de Spijkers van het Lijden, en de Fakkel van Eros. Ten slotte kreeg ik zo’n intens plezier in alle grappenmakerij van de jongen, dat ik op een dag bij zijn ouders, die arm waren, erop aandrong hem bij mij te laten intrekken, met de belofte dat ik hem goed zou kleden, hem wat geld zou geven en hem geen zwaarder werk zou laten doen dan het schoonmaken van mijn penselen en het doen van mijn boodschappen. Dit kind werd, toen het eenmaal van zijn vuil was ontdaan, aller-aantrekkelijkst, en het leven dat hij bij mij leidde was in zijn ogen paradijselijk vergeleken met wat hij in het krot van zijn ouders zou hebben moeten verduren. Maar ik moet er wel bij zeggen dat dit kereltje me soms versteld deed staan door vreemde crises van vroegtijdige droefheid, en dat hij al snel blijk gaf van een onmatige voorkeur voor suiker en likeuren. Dat ging zo ver, dat ik op een dag, toen ik constateerde dat hij ondanks mijn vele waarschuwingen weer eens zo’n kruimeldiefstal had gepleegd, dreigde hem naar zijn ouders terug te sturen. Daarna ging ik weg en mijn zaken hielden me tamelijk lang van huis.
Wie schetst mijn afschuw en verbazing, toen ik bij mijn thuiskomst onmiddellijk werd getroffen door de aanblik van mijn kleine kereltje, mijn speelse levensgezel, die bier aan bet beschot van deze kast hing! Zijn voeten raakten bijna de vloer; een stoel die hij waarschijnlijk met zijn voet had weggeduwd, lag omgevallen naast hem; zijn hoofd hing verkrampt op zijn schouder; zijn gezwollen gezichtje en zijn ogen, die met een angstwekkende starheid wijd open stonden, wekten bij mij eerst de illusie dat hij nog leefde. Hem uit zijn strop bevrijden was een moeilijker opgave dan u zich kunt voorstellen. Hij was al behoorlijk stijf; en ik had een onverklaarbare tegenzin om hem zo maar plompverloren op de grond te laten vallen. Ik moest hem met één arm helemaal ondersteunen en met behulp van de andere het touw doorsnijden. Maar zelfs toen dat gedaan was, was alles nog niet achter de rug. Het kleine monster had een heel dun touw gebruikt dat diep in zijn vlees was gedrongen, en ik moest nu met een klein schaartje bet touw tussen de twee opgezwollen huidplooien uithalen om zijn hals vrij te maken. Ik heb u nog niet gezegd dat ik luid om hulp heb geroepen, maar al mijn buren weigerden ook maar een hand uit te steken, geheel volgens de gewoonte van de beschaafde mens, die zich – waarom weet ik niet – nooit wil inlaten met gevallen van verhanging. Ten slotte kwam er een arts, die verklaarde dat bet kind al enige uren dood was. Later, toen we hem voor de begrafenis moesten uitkleden, was het lijk al zo stijf, dat we zijn ledematen niet konden buigen en zijn kleren moesten losknippen en stukscheuren om ze te kunnen uittrekken.
De commissaris, aan wie ik uiteraard het ongeval moest melden, keek me met barse blik aan en zei: “Dat ziet er verdacht uit!” Hij werd waarschijnlijk gedreven door een ingeworteld verlangen en een beroepsmatige gewoonte om voor alle zekerheid zowel de onschuldigen als de schuldigen bang te maken.
Er restte mij nog een laatste taak en alleen al de gedachte eraan benauwde me verschrikkelijk: de ouders moesten gewaarschuwd worden. Mijn voeten weigerden mij erheen te brengen. Ten slotte bracht ik die moed op. Maar tot mijn grote verbazing was de moeder onaangedaan. Geen enkele traan welde op in haar ogen. Ik schreef dat ongewone gedrag juist toe aan de verschrikking die zij moest doormaken. En ik herinnerde mij een bekend gezegde: “De meest verschrikkelijke smart is de smart die geen woorden heeft.” Wat de vader betreft, hij zei, half versuft, half in gedachten, alleen maar: “Achteraf is het zo misschien het beste. Het zou toch altijd slecht met hem zijn afgelopen!”Ondertussen lag het lichaam op mijn divan en hield ik me, geholpen door een dienstbode, bezig met de laatste toebereidselen, toen de moeder mijn atelier binnenkwam. Zij wilde, naar ze zei, het lijk van haar zoon zien. Ik kon haar onmogelijk verhinderen helemaal in haar ongeluk op te gaan door haar deze laatste en sombere troost te onthouden. Daarna verzocht ze me haar de plaats te tonen waar haar kleine zich had opgehangen. “O nee, mevrouw” – antwoordde ik haar – “dat zal u te veel van streek maken.” En net toen mijn ogen zich onwillekeurig op de fatale kast richtten, bemerkte ik vol weerzin en met een mengsel van woede en afgrijzen, dat de spijker in de kastwand was blijven zitten en dat daaraan nog een lang stuk touw bungelde. Ik sprong er vlug op af om die laatste sporen van het ongeluk van de muur te rukken. En net toen ik ze uit het open raam wilde gooien, greep de arme vrouw mijn arm en zei met een stem waaraan ik onmogelijk weerstand kon bieden: “O mijnheer, ik bid u, ik smeek u, geef mij dat!” Haar wanhoop had haar, dacht ik, naar alle waarschijnlijkheid zo in de war gebracht, dat zij zich nu innig aangetrokken voelde tot wat als instrument voor de dood van haar zoon had gediend en wat zij als een verschrikkelijk en dierbaar relikwie wilde bewaren. – En zij maakte zich meester van de spijker en het touw.
Eindelijk! Eindelijk was alles afgehandeld. Het enige wat ik te doen had, was energieker dan gewoonlijk aan het werk te gaan om geleidelijk dat kleine lijk te verdrijven, dat rondwaarde in de schuilhoeken van mijn geest en waarvan het spookbeeld me met zijn grote starende ogen vermoeide. Maar de volgende dag ontving ik een stapel brieven:msommige van de huurders in mijn huis, andere van de naburige huizen; één van de eerste verdieping, een andere van de tweede, weer een andere van de derde, en zo verder; sommige op een half badinerende toon, alsof ze onder een schijn van scherts de oprechtheid van hun verzoek trachtten te verbergen; andere vol lompe onbeschaamdheid en vol spelfouten, maar allemaal met hetzelfde doel: een stuk van het funeste en zaligmakende touw in bezit te krijgen. Onder de briefschrijvers waren, moet ik zeggen, meer vrouwen dan mannen, maar u mag van mij aannemen dat ze niet allen tot de laagste volksklasse behoorden. Ik heb die brieven bewaard.
En toen ging bij mij een licht op en begreep ik waarom de moeder er zo op uit was geweest mij het touw afhandig te maken en met welke handel zij zich dacht te troosten.’
Édouard Manet ‘L’enfant aux cerises’ ‘Boy with Cherries’ 1858
olieverf op canvas 66 x 55 cm
museum ‘Calouste Gulbenkian’ Lisabon
HET TOUW
Manet: Baudelaire en de schilder waren met elkaar bevriend, Men heeft vastgesteld dat het jonge model, Alexandre, dat onder meer poseerde voor L’Enfant aux cerises, zich inderdaad in het atelier van de kunstenaar heeft opgehangen.
Uit ‘De melancholie van Parijs’ Kleine gedichten in proza.
Charles Pierre Baudelaire (Parijs,1821 – 1867) stond met zijn ‘Les Fleur du Mal’ (De Bloemen van het Kwaad) in 1861 aan de wieg van de moderne poëzie. Baudelaire vond dat kunst, in zijn geval literatuur, moet verbazen en steeds moet zoeken naar het nieuwe.
Als dichter van ‘Les Fleur du Mal’ heeft hij dat gerealiseerd door in de poëzie totaal nieuwe beelden en thema’s te ontwikkelen, binnen een verder klassieke versvorm.
In zijn ‘Kleine gedichten in proza’ gaat hij een stap verder door ook de versvorm te verlaten en in proza op een veel vrijere en gevarieerdere manier het poëtische op te roepen. Inhoudelijk zocht Baudelair het moderne leven zoals hij dat ervaart te beschrijven in poëtisch proza.
‘dat muzikaal is, maar zonder maat en rijm, en voldoende soepel en voldoende abrupt om zich te voegen naar de lyrische roerselen van de ziel, naar de golfbeweging van de bespiegeling, naar de schokken van het bewustzijn.’
Het proza blijkt meer vrijheid en meer mogelijkheden te bieden om met elkaar contrasterende gevoelens en belevingen te verwoorden. Proza gedichten zijn geen mengvorm maar onvervalst proza waarin de poëtische dimensie onophoudelijk wordt opgeroepen.
Courbet Gustave ‘Charles Pierre Baudelaire’ 1848-1849