Baudelaire-Stevens

Baudelaire-Stevens
Joseph Stevens Plus fidele qu heureux / lying-man-dog 1848
is niet het schilderij zoals bedoeld in dit gedicht!

L

DE GOEDE HONDEN

Voor de heer Joseph Stevens

Ik heb mij, zelfs tegenover de jonge schrijvers van mijn tijd, nooit geschaamd voor mijn bewondering voor Buffon;” maar vandaag wil ik niet de geest van die schilder van de majestueuze natuur te hulp roepen. Nee.
Veel liever zou ik me tot Sterne willen wenden, en hem zeggen: ‘Daal uit de hemel neer, of stijg vanuit de Elysische velden naar mij omhoog, en inspireer mij tor een lied dat de lof zingt van de goede honden, de arme honden, een lied jou waardig, sentimentele, weergaloze grappenmaker
I Kom terug, wijdbeens gezeten op die befaamde ezel die je in de herinnering van het nageslacht altijd vergezelt; en laat die ezel vooral niet vergeten zijn onsterfelijke bitterkoekje’ behoedzaam tussen zijn lippen geklemd te houden!’
Weg met de academische muze! Ik heb niets met dat oude preutse mens te maken. Ik roep de alledaagse muze aan, de muze van de stad, de muze die leeft, om mij te helpen bij mijn lofzang op de goede honden, de arme honden, de bemodderde honden, de honden die door iedereen worden gemeden als pestbrengers en luizendragers, behalve door de armen wier metgezellen ze zijn en door de dichter die hen met een broederlijk oog beschouwt.
Verfoeid zij de fatterige hond, die aanstellerige viervoeter, zoals de Deense dog, de King Charles, de mopshond of de spaniël, die zo verrukt is van zichzelf dat hij brutaalweg tegen de benen of op de schoot van de bezoeker springt, alsof hij zeker weet dat hij in de smaak zal vallen, en die onstuimig is als een kind, dwaas als een lichtekooi en soms kribbig en onbeschoft als een huisknecht! Verfoeid zijn vooral die serpenten op vier poten, die bibberige nietsdoeners die men hazewinden noemt, en die in hun spitse snuit nog niet de reukzin bergen om het spoor van een vriend te volgen en in hun platte kop nog niet het verstand om domino te spelen!
Het hok in met al die vermoeiende parasieten!

Laat ze teruggaan naar hun met zijde beklede en gecapitonneerde hondenhok! Ik zing de lof van de bemodderde hond, de arme hond, de
dakloze hond, de zwerfhond, de hond die kunsten maakt, de hond wiens instinct, zoals dat van de armen, de zigeuners en de toneelspelers, op wonderlijke wijze wordt geprikkeld door noodzaak, die goede moeder, die waarachtige beschermvrouwe van het intellect! Ik zing de lof van de rampzalige honden, die eenzaam zwerven in de bochtige ravijnen van de onmetelijke steden, of die aan de verlaten mens met twinkelende en geestige ogen hebben gezegd: ‘Neem me met je mee, en van ons beider ongeluk kunnen we misschien een soort geluk maken!‘Waar gaan de honden heen?’ vroeg Nestor Roqueplan” destijds in een onsterfelijk feuilleton dat hij ongetwijfeld vergeten is en dat alleen ik en misschien Sainte-Beuve” ons nu nog herinneren. Waar gaan de honden heen, vragen jullie, onoplettende mensen? Zij gaan naar hun werk.
Zakelijke afspraken, amoureuze afspraken. Door de mist, door de sneeuw, door de modder, onder de brandende hitte van de hondsdagen, onder de stromende regen gaan ze, komen ze, draven ze, glippen ze onder rijtuigen door, opgejaagd door de vlooien, door de hartstocht, de behoefte of de plicht. Net als wij zijn ze vroeg opgestaan en zoeken ze hun voedsel of jagen hun plezier na.
Sommige slapen in een bouwval van de buitenwijk en komen iedere dag hun rantsoen vragen aan een keukendeur van het Palais-Royal; andere komen in troepen over een afstand van meer dan vijf mijl aangerend om de maaltijd te delen die voor hen is klaargemaakt door enkele liefdadige oude vrijsters van rond de zestig, wier vacante hart zich aan de dieren heeft gewijd, omdat de mannen er in hun onnozelheid genoeg van hebben.
Andere verlaten op sommige dagen, als weggelopen negerslaven, gek van liefde hun gebied om naar de stad te gaan en een uur lang te dartelen rond een mooie teef, die een wat verwaarloosd toilet heeft, maar trots is en vol erkentelijkheid.
En ze zijn allemaal zeer stipt, zonder agenda’s, zonder notitieboeken en zonder portefeuilles.
Kent u het luie België, en hebt u, net als ik, al die sterke honden bewonderd die voor de kar van de slager, de melkboer of de bakker gespannen zijn, en die door hun triomfantelijk geblaf uiting geven aan hun trotse plezier om met de paarden te wedijveren?
Nu volgen er twee die tot een nog hoger ontwikkelde klasse behoren. Sta mij roe u te introduceren in de kamer van een kunstenmaker die zelf niet aanwezig is. Een geverfd houten bed, zonder gordijnen, met rondslingerende dekens die door wandluizen zijn bevuild, twee rieten stoelen, een potkachel, een paar kapotte muziekinstrumenten. O, wat een triest interieur! Maar kijk eens naar die twee intelligente wezens, met rafelige en tegelijk weelderige kleren aan, met hoofddeksels op die troubadours of soldaten dragen. Met een aandacht alsof zij tovenaars waren, houden ze het naamloze werk in de gaten dat op de brandende kachel suddert en waaruit een lange lepel steekt, die lijkt op een mast die is opgericht ten teken dat het metselwerk is voltooid. Is het niet terecht dat zulke ijverige komedianten zich pas op weg begeven, nadat ze hun maag hebben gevuld met een krachtige en degelijke soep? En kunt u die arme drommels niet een beetje zinnelijkheid vergeven, daar ze de hele dag de onverschilligheid van het publiek moeten trotseren en de onrechtvaardigheid van een directeur die de grootste portie neemt en in zijn eentje meer soep verorbert dan vier komedianten?
Hoe vaak heb ik niet met een vertederde glimlach al die filosofen op vier poten gadegeslagen, die welwillende, onderdanige of roegewijde slaven, die in het republikeinse vocabulaire heel goed omschreven zouden kunnen worden als
dienstverleners, indien de republiek, die te zeer bezig is met het welzijn van de mensen, de tijd had wat meer te letten op de waardigheid van de honden!
En hoe vaak heb ik niet gedacht dat er misschien ergens (wie weet het tenslotte ‘) als compensatie voor zoveel moed, voor zoveel geduld en moeite, een speciaal paradijs is voor de goede honden, de bemodderde en bedroefde honden. Swedenborg zegt ondubbelzinnig dat er een bestaat voor de Turken en een voor de Hollanders.
De herders van Vergilius en van Theocritus verwachtten als beloning voor hun alternerende zangen een heerlijke kaas, een fluit die door de beste fluitenmaker was vervaardigd of een geit met gezwollen uiers. De dichter die een loflied zong op de arme honden, kreeg als beloning een mooi vest, dat met zijn volle en tegelijk vervaalde kleur doet denken aan herfstzonnen, aan de schoonheid van rijpe vrouwen en aan nazomerdagen.
Geen van hen die aanwezig waren in het café aan de rue Villa-Hermosa zal vergeten met welk een uitbundigheid de schilder zich van zijn vest ontdeed ten gunste van de dichter, zo goed begreep hij dat het behoorlijk en terecht was een loflied te zingen op de arme honden.
Zo bood een prachtlievend Italiaans tiran uit de goede oude tijd de goddelijke Arerino een met edelstenen versierde dolk of een hofmantel aan in ruil voor een precieus sonnet of een merkwaardig satirisch gedicht.
En iedere keer dat de dichter het vest van de schilder aantrekt, wordt hij gedwongen aan de goede honden te denken, aan de filosofische honden, aan nazomerdagen en aan de schoonheid van zeer rijpe vrouwen.

DE GOEDE HONDEN
Joseph Stevens: (1816-1892), Belgisch schilder. Zijn schilderij lnténeur de saltimbanque (Kamer van een kunstenmaker), dat twee honden voorstelt die op hun meester wachten, vormt de inspiratie voor dit prozagedicht, Uit erkentelijkheid voor het vest dat hij van de schilder kreeg, schreef Baudelaire deze tekst.
Buffon: Georges Louis Leclerc, comte de Buffon (1707-1788), Frans schrijver en natuuronderzoeker. Naast zijn Histoire naturelle schreef hij Discours sur le style, waarin hij betoogt dat ook in de wetenschap alles draait om de stijl. Om dit laatste (dat het Schone meer in zich heeft dan het Ware) heeft Baudelaire hem naar alle waarschijnlijkheid bewonderd.
bitterkoekje: De anekdote van de ezel en het bitterkoekje is ontleend aan Tristram Shandy (1760), een van de romans van Laurence Sterne (1713-1768). Dezelfde anekdote vermeldde Baudelaire in De Salon van I859, hoofdstuk v.
Nestor Roqueplan: (1804-1870) was theaterdirecteur en schrijver van toneelkritieken. Uit het feuilleton, dat door Robert Kopp is teruggevonden, blijkt dat Baudelaire er meer aan ontleende dan de aangehaalde vraag. Roqueplan heeft het over de ‘chien d’esprir’, die deel uitmaakt van een ras van onafhankelijke honden. Ze zijn wars van wetten en regels en van een vaste woonplaats. Ze worden vooral door hartstocht gedreven en draven ’s avonds op en neer onder het raam van een kokette teef, op het gevaar af door de conciërge te worden neergeslagen. ‘Hij is kortorn een hond, die snel loopt, die altijd bedrijvig lijkt, die plotseling op de hoek van een straat stilstaat, om daarna heel resoluut zijn weg te vervolgen. Hij gaat om te gaan, om niet te zijn waar hij was.’
Sainte-Beuve: Charles Augusrin Sainre-Beuve (1804-1896) was in die tijd de meest invloedrijke criticus.
Hollanders: Als reden waarom de Hollanders een uitzonderingspositie bekleden, wordt door Swedenborg in Vera cristiania religio aangevoerd dat zij meer dan de anderen vasthouden aan de principes van hun godsdienst en er niet van afwijken. Daarom zijn ze, wanneer ze overgaan naar de geestelijke wereld, op een bijzondere manier voorbereid en hoeven niet meer onderwezen te worden.
Aretino: Pietro Arerino (1492-1556), Italiaans sarirenschrijver.

Uit ‘De melancholie van Parijs’ Kleine gedichten in proza.

Baudelaire-Stevens

Joseph Stevens – ‘Dog carrying dinner to its master’ 1846

Joseph Édouard Stevens (Brussel, 26 november 1816 – aldaar, 2 augustus 1892) was een Belgische kunstschilder en etser die de dierenschilderkunst domineerde in België in de 19de eeuw.
Zijn vader was Jean François Léopold Stevens (1791-1837), zoon van Willem Jan Stevens, vrederechter te Puurs en militair die aan de oorlog op het Iberische schiereiland had deelgenomen en aide-de-camp was geweest van de Nederlandse koning Willem I tijdens de slag van Waterloo.
Zijn moeder was Cathérine Victoire Dufoy, dochter van de eigenaar van het Café de l’Amitié op het Koningsplein te Brussel, een hoofdstedelijke drankgelegenheid van hoge standing, waar tal van prominenten uit de diverse maatschappelijke groepen over de vloer kwamen.
Zijn twee jongere broers, Alfred Stevens (1823-1906) en Arthur Stevens (1825-90), maakten ook een belangrijke carrière in de kunst, Alfred als kunstschilder, Arthur als kunsthandelaar. Er was ook nog een zus Juliette (1818-1835).
Zowel de vader als de moeder van Stevens waren mensen met een uitgesproken artistieke smaak; ze waren notoire verzamelaars, die o.a. werk van Théodore Géricault en Eugène Delacroix bezaten. Ook deed vader Stevens wat aan kunsthandel.
Toen hij eenentwintig was overleed zijn vader. De vier kinderen werden dan voornamelijk door de grootouders Dufoy opgevoed. Moeder Stevens hertrouwde in 1841 met een zekere Deleutre. De Franse kunstschilder Camille Roqueplan (1803-1855), een vriend des huizes, was getuige bij dit huwelijk. Ze woonde later ook in Parijs.
Hij huwde in 1845 met Mary Graham (1819-1888). Hij woonde destijds in Brussel en, vanaf 1852, in Parijs.

Joseph Stevens kreeg zijn artistieke opleiding aan de Brusselse kunstacademie van 1833 tot 1835. Van groter belang echter dan die onvolledige studiecyclus waren de privélessen, bij Louis Robbe (1806-1887), leerling van de wereldberoemde Eugène Verboeckhoven en op dat ogenblik zelf reeds een dierenschilder met grote vermaardheid. Maar Stevens leerde in feite het meest door de studie van de natuur.
Stevens rondde zijn opleiding af met een studieperiode bij Alexandre-Gabriel Decamps (1803-1860) te Parijs, een schilder van groot aanzien uit de School van Barbizon, van o.a. jagers en herders met hun dieren.
Stevens ontmoette in Parijs heel wat belangrijke kunstenaars, o.a. de schilders van de zgn. “Groep van het Restaurant du Havre” (Thomas Couture, Eugène Isabey, Théodore Rousseau e.a.).

Stevens debuteerde in het Salon 1842 te Brussel. Zijn schilderkunst werd toen reeds gedomineerd door de thema’s hond en paard. Zijn vroegste werken lagen nog volledig in de lijn van de romantische dierschildering. Ook had hij toen veel aandacht voor jachthonden.
In het Salon 1844 te Brussel te Brussel exposeerde hij “Lice en haar gezellin” en “Brussel, ’s morgens”, in het Salon 1846 “Meer trouw dan gelukkig”, “Een hondenweer” en “De drager”. Hij liet zich ook zien in de Tentoonstellingen van Levende Meesters in Nederland: “Het wijfje van de patrijshond en hare buurvrouw, naar de fabel van Lafontaine” (identiek aan “Lice en haar gezellin”) (Amsterdam, 1846); “Rampspoed” (Den Haag, 1847), “Het vruchteloos zoeken” (Den Haag, 1849). Hij vervoegde zich in 1852 bij zijn broers Arthur en Alfred te Parijs. Hij verbleef er verschillende jaren en leidde er het leven van een echte dandy. Hij ging elke morgen paardrijden in het Bois de Boulogne. Hij was ook een begenadigd schermer en schaatser. Hij genoot de bescherming van graaf de Nieuwkerke, van keizerin Eugènie en van prinses Mathilde. Zo kwam hij vaak aan het Keizerlijke Hof in het Tuilerieënpaleis. Op de Place de la Concorde of bij de rotonde van de Champs Elysées stelde hij zich vaak op om de voorbijrijdende ruiters en rijtuigen te schetsen. Hij bezocht honden- en paardenmarkten, alsook circussen, waar vooral honden- en paardendressuur hem konden boeien. Hij had een toelating om in het dierenasiel te gaan tekenen.
Hij nam opnieuw deel aan de Tentoonstellingen van Levende Meesters in Amsterdam: in 1854 met “Herinnering uit het Bois de Boulogne”, en in 1858 met “Dienstbaar en vrij”, “Paarden aan een drenkplaats” en “De opwachting”.
Hij nam deel aan het salon in Dijon in 1858 met “Ezel in het Bois de Boulogne”.
Er ligt een diepe kloof tussen zijn levenswijze van toen en de sociaal-kritische ondertoon in zijn werken. Ondanks zijn goede relaties slaagde Stevens er niet in te Parijs een belangrijke officiële opdracht te bemachtigen en hij keerde in 1869 definitief terug naar Brussel.
Zijn levenseinde was één doffe ellende. Benevens zijn zwakke gezondheid, had hij zich overgegeven aan de alcohol en had het schilderen opgegeven.

Charles Baudelaire was een vurig bewonderaar van Stevens: in de Brusselse collectie Crabbe zag hij diens doek “Logis de Saltimbanques”. Zijn tekstje daarover in zijn Catalogue de la Collection de M. Crabbe was de aanzet voor zijn prozagedicht “Les Bons Chiens”. Zij zagen elkaar terug toen Baudelaire zich in 1864 vestigde in Brussel.

Een andere, minder bekende Franse schrijver, Léon Cladel (1834-1892), schreef een boek “Kyrielle des Chiens”, dat eveneens geïnspireerd was door de honden van Stevens

Stevens is beroemd gebleven als schilder van apen, paarden en vooral van honden. In het begin liet hij zich nog verleiden tot sentimentele, anekdotische romantiek (“Meer trouw dan gelukkig”, 1848; “De hond van de gevangene”, 1850). Hij voelde zich het best, als hij ronddolende honden en honden van circusartiesten kon uitbeelden. Men heeft die thematiek vaak geïnterpreteerd als een projectie van de menselijke misère, als een protest tegen de sociale onrechtvaardigheid. Dit ligt bijvoorbeeld voor de hand bij een doek als “Brussel ’s morgens” (1848): op een grauwe ochtend troepen ellendige straathonden die samendrommen in een gore volksbuurt. Binnen dit genre evolueerde Stevens naar een kunst met meer realisme en meer diepte. Zijn hoofdbekommernis was nu de psychologie van het dier vast te leggen (“Hond en vlieg”, 1856; “Hond en spiegel”, 1861). In “Tantaluskwelling” voert hij een hond ten tonele die zich nog amper kan inhouden om niet aan de haal te gaan met een verleidelijke homp vlees op het kapblok van een slager.

Ook apen beeldde Stevens graag uit, zowel circusapen als apen die personages of menselijke handelingen imiteren. Deze uitbeelding van aapjes als mensenspiegel, de zgn. singeries, was een populair genre binnen de 19de-eeuwse dierenschildering. Rundvee, paarden en ezeltjes vervolledigen zijn dierenthematiek: een stier in “Verrast” (destijds Verz. Melvil, Londen), oude paarden en ezels in “Martelaar van het Bois de Boulogne, jongere dieren in “Paarden en ezels op het strand”.
Op schildertechnisch gebied getuigde hij van diepe gevoeligheid en van respect voor de weergave van de materie. Zijn aanvankelijk nette schildertechniek werd mettertijd ruwer en impulsiever (“Hondenmarkt te Parijs”).

Baudelaire-Stevens
Joseph Stevens Croque-Mort  – no date; zonder datum – (monkey dressed as a gravedigger, aap verkleed als doodgraver)

Mu.ZEE, Oostende

Charles Pierre Baudelaire (Parijs,1821 – 1867) stond met zijn ‘Les Fleur du Mal’ (De Bloemen van het Kwaad) in 1861 aan de wieg van de moderne poëzie. Baudelaire vond dat kunst, in zijn geval literatuur, moet verbazen en steeds moet zoeken naar het nieuwe.
Als dichter van ‘Les Fleur du Mal’ heeft hij dat gerealiseerd door in de poëzie totaal nieuwe beelden en thema’s te ontwikkelen, binnen een verder klassieke versvorm.
In zijn ‘Kleine gedichten in proza’ gaat hij een stap verder door ook de versvorm  te verlaten en in proza op een veel vrijere en gevarieerdere manier het poëtische op te roepen. Inhoudelijk zocht Baudelair het moderne leven zoals hij dat ervaart te beschrijven in poëtisch proza.
‘dat muzikaal is, maar zonder maat en rijm, en voldoende soepel en voldoende abrupt om zich te voegen naar de lyrische roerselen van de ziel, naar de golfbeweging van de bespiegeling, naar de schokken van het bewustzijn.’
Het proza blijkt meer vrijheid en meer mogelijkheden te bieden om met elkaar contrasterende gevoelens en belevingen te verwoorden. Proza gedichten zijn geen mengvorm maar onvervalst proza waarin de poëtische dimensie onophoudelijk wordt opgeroepen.

Baudelaire-Stevens
Courbet Gustave ‘Charles Pierre Baudelaire’ 1848-1849