Chris den Engelsman ‘Vaas Kan Alles … ‘
Vaas genaamd
Inge Boulonois
Een vaas moet zijn holle leven stevig staan,
met een bonte optocht van seizoenen pronken.
Bloemknoppen in alle hevigheid
hun kleur bekennen laten, wortelloze winter-
takken in diep coma moederlijk koesteren.
Zonder onderscheid heeft hij alle stengels
hoorbaar onhoorbaar uit zijn geheime water-
zwarte binnenste te laten slorpen.
Ook een vaas vermag niets tegen onvrede
door duur: de moeheid bij de tigste felle tuil
en eeuwige slijmstelen, de matheid,
haarscheuren en rillerige barsten.
En als hij chronisch moe geworden is
van moederlijk moeten zijn bij te hard water,
moe van meur en moer van jaren, dan
hoeft hij niet stevig meer te staan.
Wankelen en stukvallen mag hij,
het ingebakken geheim van zijn holst
met eigen scherpe scherven tot licht versnijden –
In juni 2012 is de gedicht bekroont met de Poemtata Poëzieprijs.
Chris den Engelsman ‘Vaas Kan Alles … ‘ – grafiet op papier en karton –
Gedicht ‘Vaas genaamd’ met afbeelding en tekst zoals vormgegeven door de dichteres Inge Boulonois.
Gedicht ‘Vaas genaamd’ zoals op genomen op de poëziesite ‘Het vliegende varken’
Gedichten over vazen
Blijkbaar zijn ‘vazen’ een inspirerend onderwerp in de poezie – als in de beeldende kunst – . Van Inge Boulonois vind u op deze site nog een ander gedicht over een vaas ‘Amfora’ en vele andere dichters uit heden en verleden hebben zich door De Vaas laten inspireren. Een van de bekendste is ongetwijfeld John Keats (1795 – 1821) die in zijn ‘Ode on a Grecian urn’ de voorstelling beschrijft die hij op de marmeren vaas aantreft. Hij legt er vooral de nadruk op dat niets beweegt. De ‘flowery tale’ van de vaas is een verhaal waarin de tijd stilstaat. De fluitspeler speelt, maar het geluid van zijn fluit is niet hoorbaar, niet voor het gewone gehoor tenminste. De fluitist kan niet ophouden met spelen en de boom waar hij onder zit wordt nooit kaal. Het is, op Keats’ vaas, voor altijd lente. (juist ja, net als in de ogen van …)
Ah, happy happy boughs! that cannot shed
Your leaves, nor ever bid the spring adieu.
(zie volledige tekst onderaan)
Joseph Severn: ‘Keats Listening to a Nightingale on Hampstead Heath’
Door bemiddeling van Keats’ aandachtige beschouwing krijgt het marmer stem en spreekt het de bekende woorden: ‘Beauty is truth, truth beauty’. Dat de vaas hier spreekt is te verklaren uit de toenmalige discussie over de verhouding tussen de literaire en de beeldende kunst. Zo werd het schilderij wel opgevat als een zwijgend gedicht, terwijl het gedicht werd gezien als een sprekend schilderij. Het zwijgende tafereel op het marmer moet dus, hoewel het een verhaal vertelt ‘more sweetly than our rhyrne ‘, in poëzie tot spreken worden gebracht. Dat doet Keats ook en hij kan zich daarbij geruggensteund gevoeld hebben door de vele beschilderde vazen uit de Oudheid die zijn voorzien van een inscriptie.
A Drawing Keats rendered of an engraving of the Sosibios Vase |
Townley Urn inspired Keats Ode on a Grecian Urn (volgens Ton van Deel gaat het echte om een ‘verzonnen’ Urn) |
Uit een paar Nederlandse vaasgedichten blijkt dat verschillende noties die al in Keats’ ode voorbeeldig zijn uitgewerkt, terugkomen, en dat ook de brekelijkheid van de vaas tot het typische gedachtegoed behoort van een vaasgedicht.
Dit laatste nog niet bij Aart van der Leeuw, in Opvluchten (1922), die wel nauw aansluit bij het ‘for ever’ van Keats, maar de eeuwigdurend stilstaande beweging heel anders interpreteert:
EEN VAASBESCHILDERING
Een meisje wiegt en windt zich in den dans
Bij ’t kweelen van heur zusters dubbeifluit;
Hun vreugd verwelkt niet, eeuwig bloeit hun krans,
En door geen moeheid wordt die voet gestuit.
Toch droom ik: schonk een god hun plotsling rust,
Na ’t klinken van een laatste, schrille noot,
Wellicht, uit wanhoop om hun langen lust,
Zag ik ~e snikken in elkanders schoot.
Van der Leeuw onderkent een tragisch aspect aan de vaasbeschildering: hij veronderstelt dat de rusteloze, aldoor durende blijheid van de twee meisjes hunzelf onmenselijk voorkomt. Ze zijn veroordeeld tot vreugde en niets dan vreugde. Hier is een ‘ik’ aan het woord die de vaasbeschildering beschrijft en er een ‘droom’ aan verbindt.
Keats laat de vaas ten slotte spreken, maar het zijn niet de erop afgebeelde ‘marble men and maidens’ die hij het woord geeft, maar het is de vaas-als-geheel. L. Th. Lehmann neemt in de bundel Het echolood (1955) een ander standpunt in:
ATTISCH’ ZWARTFIGURIG
Wij kleine zwarte mannen. met puntige paarse baarden,
angstig rondom onze vazen lopend met knieën van brandhout,
weten veel meer van Hellenendom
dan een dromende Duitse drom
uit de vijf en twintigste eeuw na onze geboorte.
Wij weten dat alles gebeuren kan,
al kunnen wij Gorgonen; mino- en centauren doden,
tyran zijn en bang zijn.
Dat doen wij: vloeiende verf gewekt tot star en hoekig leven,
tot onze vazen breken.
Hier spreekt de vaas van meet af aan bij monde van de geschilderde figuren. Het is trouwens niet één vaas die hier spreekt, maar een verzameling vazen van één soort: Attisch zwartfigurig, namelijk. Gezien de ‘paarse’ baarden is zelfs nog nader te bepalen op welk aardewerk hier wordt gedoeld, want maar een korte periode-in de tweede helft van de zesde eeuw v. Chr. – paste men de violet-paarse opschildering toe. Dat klopt ook met Lehmanns eigen datering, halverwege het gedicht. De figuren op het aardewerk zijn angstig, zeggen ze. Hun cirkelgang op de vazen draagt aan die indruk bij. Hun kennis en inzicht omspant vijfentwintig eeuwen en zij hebben dus zeker recht van spreken als zij zeggen: ‘Wij weten dat alles gebeuren kan.’ In Van der Leeuws gedicht geeft de vaasbeschildering aanleiding tot een persoonlijke ‘droom’. Lehmanns gedicht wordt vanaf de vaas verteld, de figuren spreken. Toch is ook dit een, weliswaar indirecte, manier om zelf iets te zeggen. De monoloog van de kleine zwarte mannen is een geschikte vorm om de indruk die het aardewerk maakt, weer te geven. Zij zeggen wat de beschouwer van hun vazen denkt. De metaforiek van dit alles is duidelijk, hoewel niet eenvoudig te beschrijven. Vooral de slotstrofe doet een beroep op onze neiging tot identificatie met de sprekende figuren. Hun bestaan op de vaas is in allerlei opzichten vergelijkbaar met het onze.
Het ‘star en hoekig leven’ dat zij leiden is niet alleen een goed getroffen formulering van het feit dat zij geschilderd zijn, en hoe, maar het geeft ook aan hoe zij zich voelen. Zij weten dat hun leven afhankelijk is van de vaas: breekt die, dan betekent dat hun dood.
Het gedicht van Lehmann wijst niet op een speciale bron. Er is met ‘Attisch zwartfigurig’ een soort aardewerk aangeduid en een nadere precisering van de vazen die Lehmann voor ogen zullen hebben gestaan, lijkt niet zinvol. Ook de vaas waar Van der Leeuw op doelt is mij niet bekend. Dat is wel jammer want een van de aantrekkelijke kanten van de verwerking van beeldende tot literaire kunst is nu juist dat die twee kunsten in hun onderlinge verhouding gezien kunnen worden. Naar Keats’ bron is ijverig gezocht, maar die ene vaas waar zijn ode op geschreven zou kunnen zijn is niet gevonden en de veronderstelling lijkt gewettigd dat die vaas ook in het geheel niet bestaat. Keats heeft, zoals wel meer voorkomt bij beeldgedichten, zelf een kunstwerk in de verbeelding geschapen, weliswaar op basis van hem bekende vazen en zelfs met gebruikmaking van een fragment van een fries van het Parthenon en onder invloed van schilderijen van Claude Lorrain. Het antwoord op de vraag of een beeldgedicht fictief is of niet, dat wil zeggen: geschreven is naar aanleiding van een bedacht of een bestaand kunstwerk, kan bij de waardering van een beeldgedicht, een belangrijke rol spelen. F. L. Bastet heeft zonder twijfel aan Keats gedacht toen hij zijn gedicht ‘Aan een Griekse vaas’ schreef. Het komt voor in zijn poëziedebuut Gedichten (1960):
Chalkidische amfora Museum voor Oudheden in Leiden
AAN EEN GRIEKSE VAAS
Oud zijn, en toch nog zoveel glans.
De breuken rimpels van de tijd.
Een stilte na de roes en na de dans,
voorgoed een dieper leven toegewijd.
In deze vaas werd wijn bewaard.
Nog rankt de wingerd om de schouder.
Een vrouw die met een satyr paart
glimlacht, haar wellust wordt niet ouder.
Het eeuwig leven van de mensen
en dan dit korte ogenblik:
ons eigen leven met zijn vrome wensen,
zijn nooit berustend, jagend ik.
Ik teken dit gedicht: een scherf
waarin ik harde lijnen kerf.
Ik stop het in de rulle aarde weg:
een kindergraf waarin ik stilte leg.
Alles begraven zal de tijd,
in zijn goede barmhartigheid.
Op basis van de gegevens in de tweede strofe is het op voorhand niet waarschijnlijk dat deze vaas nader gedetermineerd kan worden. De vraag is of dit gedicht is geschreven met het oog op een speciale Griekse vaas. Bastet zelf zegt hierover dat een Chalcidische amfora, uit de zesde eeuw. Chr., in het bezit van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, aanleiding was tot het gedicht, maar dat de voorstelling massaler is en minder ver gaat dan de tekst beweert, al is er geen twijfel aan de saterlijke bedoeling. Bastet varieert het ‘for ever’ van Keats op zijn manier in de woorden ‘haar wellust wordt niet ouder’. Niet alleen dit, ook het feit dat er een eind is gekomen aan het dionysisch gebruik van de vaas, geeft aanleiding tot tijdsbespiegeling. De vaas is oud en wie er aandachtig naar kijkt verruimt zijn eigen tijdelijkheid tot het ‘eeuwig leven van de mensen’.
Het gedicht wordt vergeleken met de vaas. Beide is een langer leven beschoren dan ‘ons eigen leven’, maar blijkens de slotregels toch niet een eeuwig leven. De vaas van Bastet spreekt niet. Wel is hij het onderwerp van het gedicht en er is iets voor te zeggen om de waarheid van de slotregels op te vatten als de waarheid van de vaas. Tenslotte levert het schrijven van een gedicht op juist deze vaas het inzicht op dat de tijd alles bedekken zal. Zo beschouwd is Bastets vaas toch een sprekende vaas, alleen zegt hij iets anders dan die van Keats.
Niet alle vazen zijn stom en pas tot spreken te bewegen als iemand – bij voorkeur een dichter – ze met aandacht beschouwt. Er zijn er genoeg waarop een tekst is aangebracht, die in de mond wordt gelegd van de vaas of van de afbeelding op de vaas. Al in de Anthologia Palatina komen zulke gedichten op vazen voor. Zo spreekt een kikker, afgebeeld op de bodem van een mengvat, er zijn voldoening over uit dat hij nu nie,t alleen water, maar water gemengd met wijn drinkt (vertaling D. den Hengst):
Een zilveren bron heeft mij, een kikker,
maar nu geen luide blaaskaak meer,
met stromen wijn bespoeld. Hier lig ik
bij nyrnfen in de gratie, terwijl Lyaeus
mijn vriend is en hun beider stroom mij wast.
Laat trad ik toe tot Bacchus’ rijen. Arme mensen
die water drinken in broodnuchtere dronkenschap.
Een moderne vazenmaker die veel tekst meegaf aan zijn scheppingen is Emile Gallé, volgens Gerrit Komrij de ‘heksenmeester van de glasoven’, ‘misschien wel de grootste vertegenwoordiger van de Franse Art Nouveau’ . Gallé voorzag zijn vazen graag van dichtregels uit het werk van door hem bewonderde romantici en symbolisten, zoals Hugo, Musset, Baudelaire, Verlaine en Maeterlinck. De citaten die hij koos gaan een fusie aan met de voorstelling op de vaas – meestal een bloemmotief – waardoor de indruk wordt gewekt dat de vazen spreken, vases parlants zijn geworden.Op een vaas van Gallé heeft Gerrit Komrij een gedicht gemaakt. Het staat in Ik heb goddank twee goede longen (1971):
OP EEN VAAS VAN EMILE GALLÉ
Zo ’n heel mooie vaas, je
Schrikt ervan. Klaprozen en
Viooltjes rezen op, uit
Een turkooizen voet van
Doffer glas.
Naar boven klom, als om een
Porfieren zuil, ’t plantaardig
Schoon.
‘Mais, avant toute chose, ‘
Las je,
]’aime, au cceur du roeher.
La petite fleur rose, ‘
Een vers van Gautier.
Dat wil zeggen, alleen roc
En rose staat er nog, want
Je vond enkel een brok-
Stuk terug in het kolenhok.
Het is weinig waarschijnlijk dat dit gedicht betrekking heeft op een werkelijk door Gallé vervaardigde vaas. Met diens glas wordt over het algemeen minder achteloos omgesprongen dan hier gebeurt. Wel zou het een vaas van Gallé kunnen zijn, gezien de beschrijving en het citaat uit Gautier, een van de dichters die Gallé voor zijn sprekende vazen gebruikte. In de poëzie van Gerrit Komrij is ‘Op een vaas van Emile Gallé’ een uitzonderlijk gedicht: het is het enige dat versregels heeft vaneen zo ongelijke lengte én ten dele niet rijmt. In de eerste strofe wordt de vaas beschreven als was hij niet gebroken, maar- gelet op de lengte van de versregels en op het rijm, is de vaas hier naar de vorm gebroken. Daarentegen wordt de vaas in de tweede strofe als gebroken beschreven, maar in de perfecte vorm van een rijmend kwatrijn.
Dit behendige spel met vorm en inhoud, die elkaar geraffineerd tegenspreken, wordt nog doorgevoerd in de tekst van Gautier. De ‘petite fleur rose’ bevindt zich ‘au cceur du rocher’ en die tegenstelling tussen zacht en hard blijft op het nippertje in de scherf bewaard. Een ironische trek van het gedicht. Binnen het kwatrijn, dat als een voetstuk gaat dienen voor de formeel gebroken vaas van de eerste strofe, legt het enjambement ‘brok- / Stuk’ naar de vorm uit wat er is gebeurd.
Een merkwaardig geval van verbeelding is dit gedicht. Komrij verzint een mooie vaas van Gallé, beschrijft die vaas als was hij heel en ongebroken, maar doet dat in een verstechnisch gebroken vorm en in de verleden tijd; dan beschrijft hij in de tegenwoordige tijd de scherf van de gebroken vaas, maar in de vorm van een deugdelijk kwatrijn. De vergankelijkheid van de vaas staat bij hem voorop, maar op een ironische manier lijkt de poëzie daar iets aan te kunnen verhelpen.
Komrij speelt met het traditionele vaasgedicht. Waar Keats de schoonheid en de waarheid prees van een niet stuk te krijgen en overigens ook door hem verzonnen vaas, daar reconstrueert Komrij een verbeelde vaas uit een in het kolenhok gevonden scherf. Sterker kan de vergankelijkheid van die ‘heel mooie vaas’ van de verbeelding niet worden uitgedrukt – en ironischer met betrekking tot de poëzie zelf óók niet.
De Vazen van Inge Boulonios zijn misschien wel bedacht, maar niet verzonnen. ‘Amfora’ bestaat als Griekse vaas en “Vaas genaamd’ in verf. Ook de spreekwoordelijke breekbaarheid van de vaas stelt zij aan de orde echter eerder als uitweg,
moe van teder moeten zijn bij te hard
water, moe van meur en moer van jaren
val dan maar om en breek in stukken
dan als bedreiging.
In die zin toch een heel andere eigen benadering van De Vaas dan de bovengenoemde voorbeelden.
Bron: Ton van Deel ‘Als ik tekenen kon’ (1992)
Op zaterdag 28 juli 2012 besteed Remco Campert in zijn column in de Volkskrant aandacht aan een aantal door hem geschreven ‘vaas’-gedichten.
In deze column zoekt hij naar objecten in zijn poëzie om via deze voorwerpen weer bij de voorbije gebeurtenissen te geraken.
Naar eigen zeggen gedragen zijn ‘vaas’-gedichten zich wat onopvallend, ‘als een tekening in een achteraf zaaltje, die liever niet gezien wil worden.’
vazen verschuivend
van nauwelijks blauw
tot schier wit
Eerder in dit gedicht rijst het vermoeden dat hier sprake is van een liefdesaffaire, die het daglicht niet kon velen:
ik kus je masker
naar je gezicht gevormd
wit en roze
en met grote zwaaien
nacht erover
Een vaas speelt ook een rol in het gedicht ‘Huisman in Valeriusstraat’ (1978)
Huisman in Valeriusstraat
Liefst zie ik haar op de fiets
nietsziend rijdt ze weg
bepakt gezakt
sjaal om haar hoofd geknoopt
grote bril op tweedekkerpilote
mand aan het stuur
zadel te laag
recht tegen weer en geen weer in
ik zwaai nog een keer
ga maar naar binnen
ruim een regel op
zit pardoes op een woord
blaas stof van papier
tik op tafel
lege man met volle poes
en vaas onrustig
stilleven hopeloos onpraktisch
is dat schrijven soms
Campert gebruikt het verdichte voorwerp, in dit geval een vaas, om herinneringen terug te halen.
In dit geval heeft hij ‘onder stilzwijgende goedkeuring van de vaas‘ drie columns geschreven over de Molukse bezetting van het Indonesische consulaat een paar huizen bij hem vandaan in ‘Oud Zuip’.
Vaas en gedicht als geheugenmachine dus.
Fotograaf McArthur Newell heeft weer zijn eigen visie op De Vaas en het gedicht van Keats:
Model – Julia – Session Inspired by “Ode to a Grecian Urn” by John Keats. In many ways, photographs are much like the grecian urn that Keats is admiring in his poem – the subject never ages or dies. Both free and frozen in time, we view the subjects of each photograph as past, present, and future emotions. I produced this session to have you view the images and create your own stories and arrive at your own equation of what is to become of the woman depicted
Ode on a Grecian Urn
John Keats
Thou still unravish’d bride of quietness,
Thou foster-child of Silence and slow Time,
Sylvan historian, who canst thus express
A flowery tale more sweetly than our rhyme:
What leaf-fringed legend haunts about thy shape
Of deities or mortals, or of both,
In Tempe or the dales of Arcady?
What men or gods are these? What maidens loth?
What mad pursuit? What struggle to escape?
What pipes and timbrels? What wild ecstasy?
Heard melodies are sweet, but those unheard
Are sweeter; therefore, ye soft pipes, play on;
Not to the sensual ear, but, more endear’d,
Pipe to the spirit ditties of no tone:
Fair youth, beneath the trees, thou canst not leave
Thy song, nor ever can those trees be bare;
Bold Lover, never, never canst thou kiss,
Though winning near the goal—yet, do not grieve;
She cannot fade, though thou hast not thy bliss,
For ever wilt thou love, and she be fair!
Ah, happy, happy boughs! that cannot shed
Your leaves, nor ever bid the Spring adieu;
And, happy melodist, unwearièd,
For ever piping songs for ever new;
More happy love! more happy, happy love!
For ever warm and still to be enjoy’d,
For ever panting, and for ever young;
All breathing human passion far above,
That leaves a heart high-sorrowful and cloy’d,
A burning forehead, and a parching tongue.
Who are these coming to the sacrifice?
To what green altar, O mysterious priest,
Lead’st thou that heifer lowing at the skies,
And all her silken flanks with garlands drest?
What little town by river or sea-shore,
Or mountain-built with peaceful citadel,
Is emptied of its folk, this pious morn?
And, little town, thy streets for evermore
Will silent be; and not a soul, to tell
Why thou art desolate, can e’er return.
O Attic shape! fair attitude! with brede
Of marble men and maidens overwrought,
With forest branches and the trodden weed;
Thou, silent form! dost tease us out of thought
As doth eternity: Cold Pastoral!
When old age shall this generation waste,
Thou shalt remain, in midst of other woe
Than ours, a friend to man, to whom thou say’st,
‘Beauty is truth, truth beauty,—that is all
Ye know on earth, and all ye need to know.
Het werk van Keats is bepaald niet royaal vertaald en zeker niet recent, onderstaande vertaling van Jan Prins uit 1945 (?) is tot nu toe de enige Nederlandse vertaling van dit gedicht die ik gevonden heb.
Loflied op een Griekse vaas
John Keats
Gij, rust en vrede’s ongerepte bruid,
Gij voedsterkind van stilte en tragen tijd,
Die zoeter dan ons rijm u bloemrijk uit
In uw verhaal, dat door het woud ons leidt,
Welke overlevering, van mensch of god
Of beiden, waart omrankt u rond den leest,
Uit Tempè, of eenig Arkadisch dal?
Wie zijn dat? Wie die maagden, voor haar lot
Beducht? Wat is die vlucht, die overval,
Dat wilde rinkelbom- en fluitefeest?
Zoet is een zangwijs, die men hoort, maar die
Niet wordt gehoord, is zoeter. Speel dus voort,
Fluitist, zij ’t niet voor ’t oor: uw melodie
Treft meer den geest nog, als geen toon dien stoort.
Knaap, onder gindsch geblaarte, u laat uw lied
Geen rust, noch wordt dat blad ooit afgelegd,
En gij, stoutmoedig minnaar, krijgt tot loon
Geen kus, hoe dicht aan ’t doel ge ook zijt. Treur niet:
Zij blijft, al ziet ge u ook uw heil ontzegd.
Voor altijd hebt gij lief en is zij schoon.
Gezegend deze takken, die hun blad
Niet strooien, die de Lente nooit verlaat,
Die speelman ook die, nimmer afgemat,
Tot nieuwen zang opnieuw steeds overgaat.
En deze liefde is nog gezegender,
Daar ze altijd warm en stil genoten wordt,
Voor immer hunkerend, voor immer jong,
Van eIken lust, die in ons ophijgt, ver:
Geen hart, belast en diep in leed gestort,
Geen brandend voorhoofd, geen verschroeide tong.
Wie gij hun offer daar zien brengen kunt?
Tot welk groen outer, geheimzinnig, trekt
Die priester, dat ten hemel loeiend rund,
De zijden flanken met festoen gedekt?
Welk stadje, aan een rivier of bij de kust,
Of om zijn vreedzaam bergslot opgesteld,
Liep aldus uit ter ochtend-bedevaart?
Voorgoed kwaamt gij nu, kleine stad, tot rust,
En niemand, die terugkomt en vertelt,
Waarom gij toenmaals zoo vereenzaamd waart.
Schoone, Attische verschijning, die een ras
Marmergestalten ons voor oogen stelt
Met woudboomtakken en betreden gras,
Stille gedaante, uit heel ons denken kwelt
Ge als ’t eeuwige ons: Bestorven Herderszang !
Heeft ouderdom dit menschgetij verteerd,
Gij blijft bestaan, omringd door ander leed
Dan ’t onze, een vriend des menschen, dien gij leert:
“Schoonheid is waarheid, waarheid schoonheid. ” Weet
Slechts dat, en ’t is genoeg, dit leven lang.
vertaling: Jan Prins
Chris den Engelsman ‘Vaas kan alles … ‘ (details) | |
Wanneer u hier klikt vind u een groot aantal schetsen die vooraf zijn gegaan aan het schilderij ‘Vaas kan alles … ‘ |
Inge Boulonois (Alkmaar,1945) heeft een grote liefde en interesse voor kunst. Van origine is ze beeldend kunstenaar. Dat uit zich vanzelfsprekend in haar poëzie. Het kijken neemt ook daar een belangrijke plaats in. Bij veel gedichten heeft zij zich laten inspireren door kunstwerken.