Rembrandt van Rijn ‘De Nachtwacht’
Nachtwacht
Kyriákos Charalambídis
Ik brandde een gulden
ter nagedachtenis van die haar schilder was.
Het doek deed om zich heen de zaal uitdijen,
bescheen de ramen, hield daar in de hoek
Rembrandt in ’t oog, de bedelaar, model
voor denk ik ongetalenteerde leerlingschilders
omwille van een gulden, van een beker wijn.
Jij arme schilder met de grauwe droefenis,
herinner je je nog het glanzen van de kleuren
en je ragfijne vingers van destijds?
En Saskia? En Titus? Hendrickje?
Dat waren ongeveer mijn woorden en ik brandde
te zijner nagedachtenis het muntstuk voor een doek
met koeien die te grazen liepen in een wei.
De goddelijke ruimte met de Nachtwacht
was uit mijn aangezicht verdwenen –
wanneer ik plotseling opmerk dat de schilder
mij in de ogen kijkt. Dan komt hij op mij af
en door drie eeuwen heen strekt hij zijn open hand.
Ik gaf aan hem de halfgebrande gulden
en ging – hij keek mij uit een afgrond aan.
Rembrandt van Rijn ‘De Nachtwacht’ schets