Juan Miró
Paul Cleempoel
De welvingen, doorbroken en doorsneden, verschuiven
geleidelijk; want het is de lijn die de hand hanteert.
Zij loopt rond en vindt uiteindelijk haar
beginpunt, haar einde in vingers en voeten.
De achtergrond verschijnt achter de vogel, want
eerst was er het mosgroene landschap, de saffieren hemel.
De lagere diersoorten zwemmen, door witte golvende vlinders
overvleugeld, witgekalkte vleugels, blikkerend blik.
Hoor ze klapperen boven de bladgroene aarde,
hoor de wormen graven terwijl een zwemster
aanstalten maakt groen grazen, terwijl een
andere worm de appel doorboort langs beide kanten.
Een engel verborgen in het gesteente bevrijdt zich.
Pantoffeldiertjes, amoeben en graptolieten, zweven
aan de rand van het strand boven de diepblauwe zee.
De oervorm klei, de trage cirkel in zijn oog.