Dankbewijs aan den uitnemenden Rembrandt van Rhijn.*
Jeremias de Decker
Zo groots was voormaals ’t hert des groten Alexanders,
Dat niemand hem vermocht
Te malen als Apell; Apell en niemand anders
Heeft hij hiertoe gezocht.
Zijn trotsheid liet niet toe, dat mindere pincelen
Zulks zouden ondersstaan.
‘k En voel wel in mijn borst zo trotsen geest niet spelen,
Zo groots een hert niet slaan:
En niettemin ’t geval (‘k en wilder niet om jokken)
’t Vernoegt mij wonderwel,
Op ’t vlak penneel te zien mijn wezen nagetrokken
Van onzes tijds Apell:
En dat niet om wat loons daaruit te mogen spinnen,
Maar louterlijk uit gunst,
Uit enen edlen trek tot onze Zanggodinnen,
Uit liefde tot de kunst.
O die nu met kunst uw kunste kon betalen
In plaatse van met goud,
En u zo meesterlijk op mijn papieren malen,
Als gij mij trok op hout!
‘k En zou wel uw gelaat, Heer Rembrandt, niet vertogen,
Maar uwen ab’len geest
En aardige handeling afmalen voor elks ogen,
Spijt nijd, die boze beest,
Maar boven mijnen leest zo hoog te willen zweven,
Waar voor mij vol gevaar:
Dat werk vereist een geest in Schilderkunst bedreven,
Een Mander of Vasaar.
En uw beroemden naam wat roems te gaan bejagen
Door rijm of regeltrant,
Waar water in de zee, waar hout in ’t woud gedragen
En zand gevoerd op strand.
Gelijk voor puik van wijn geen krans en hoeft te hangen
Van klimop altijd groen;
Zo heeft uw puikpinceel geen vreemde lofgezangen,
Geen pen-getooit van doen.
Dat braaf pinceel en hoeft na niemands lof te vragen;
’t Is door zichzelf vermaard,
En heeft zijns meesters naam misschien zo wijd gedragen,
Als ’t vrije Neêrland vaart.
Zijn kunst-faam over ’t spits der Alpen heengevlogen
Tot in ’t roemruchtig Room,
Doet zelfs Italiën staan zien als opgetogen
Aan zijnen Tiberstroom.
Daar doet ’t duizenden de vlagge voor hem strijken;
Daar mag ’t zijn streken vrij
Bij die van Rafaël en Angelo verlijken,
Ja streeft ze bei verbij.
Derhalve waar ‘t, Van Rhijn, een al te kenlijk teken
Van roekloos bekkeneel**
Door rijmpen of gedicht den roem te willen kweken
Van uw beroemd pinceel.
Zulks dat ik voor althans niet anders weet te tonen
Als slechts wat dank-bewijs,
Voorwaar om uwe gunste en kunste te belonen
Een al te slechten prijs.
Wel, heb dan driemaal dank voor uw gifte en gunste,
En neem dit kort gedicht
Slechts voor een teken aan van dat ik aan uw kunste
Mij eeuwig acht verplicht.
* De Decker werd in 1660 door Rembrandt, met wie hij bevriend was, geschilderd. Dit schilderij bevindt zich in de Hermitage in Leningrad.
** verstand, letterlijk “hersenpan”
zie ook:
Rembrandt – Aafjes, Rembrandt – Baeke, Rembrandt – Balkt, Rembrandt – Barnas, Rembrandt – Bernlef, Rembrandt – Boeken, Rembrandt – Brabander, Rembrandt – Brassinga, Rembrandt – Bruinja, Rembrandt – Claus, Rembrandt – Decker, Rembrandt – Emmens, Rembrandt – Enquist, Rembrandt – Gerhardt, Rembrandt – Gerlach, Rembrandt – Harmens, Rembrandt – Herzberg, Rembrandt – Hofman, Rembrandt – Kemp, Rembrandt – Knibbe, Rembrandt – Kopland, Rembrandt – Meekers,Rembrandt – Menkveld, Rembrandt – Moeyaert, Rembrandt – Schiferli,Rembrandt – Schulte-Nordholt, Rembrandt – Soepboer, Rembrandt – Spinoy, Rembrandt – Tentije,
Rembrandt – Vestdijk, Rembrandt – Vestdijk02, Rembrandt – Vestdijk03 Rembrandt – Wissen.
Gedichtencyclus Rembrandt en de Engelen
![]() |