Rembrandt van Rijn ‘David zingt voor Saul’
Rijksmuseum
Ed. Hoornik
Zijn warme hand koelt zich aan ’t koper
der leuning, als hij opwaarts gaat,
zijn voeten zakken in de loper,
alsof hij over weiden gaat.
Dit is van ’t stilste huis de drempel,
die hij behoedzaam overschrijdt,
dit is van Amsterdam de tempel,
waar ’t licht het zuiverst binnenglijdt.
En al wat woelde in deze landen,
en eeuwig werd in mensenhand,
is hier geborgen aan de wanden,
en vreemden huivren van die brand.
De donkre blik dier late vrouwen,
die zelf niet wisten dat hun oog
door de eeuwen heen zou blijven schouwen;
– Mattheus staat er peinzend – vloog
een vogel langs toen zíj poseerde,
die nóg in verten staart, en dacht
zij lang hoe die naar ’t Zuiden keerde,
waar zij niet zijn kon? – Waarom lacht
zij dan met ogen dromend open?
Hief één de spiegel? – En dit hart,
dit hart dan, dat niet meer kon hopen? –
Werd zij door ’t eigen beeld verward?
Der vruchten glans op zilvren schalen,
wie ziet dat zó? alleen een kind
– daar is ’t buffet, wat moet het halen? –
dat plots blijft staan; het hoort de wind,
die ruizelt in de grote bomen
in donkre tuin, het ruikt het fruit,
dan hoort het zacht zijn moeder komen
en merkt dat die de blinden sluit.
En al wat vrouw is: vrucht en rijpen,
is licht geworden; zie, de bruid,
hoe klaar moet hij ’t ineens begrijpen:
dit is geen droom, dit is het fruit,
dit is het zachte, diepe glanzen
der beelden in de spiegelruit,
dit is de vrouw, dit is het ganse,
dit is… dit is de Joodse bruid.
De meisjes, dei zijn langsgekomen
– soms kleurden zij -, zij stonden lang
(was dit de kern niet van haar dromen,
maar nooit zo naakt?) en werden bang
en stil; o, zouden zij niet schromen
voor deze hand? hoopten zij niet,
dat zó zou worden weggenomen
wat hen des nachts niet slapen liet?
Zie, over zíjn hand komt de hare;
’t is deze, die, van onrust zwaar
– nog voller dan de ogen staren -,
haar wezen opent. O gebaar,
dat geen gebaar is, maar het beven
voor alle pijn en lust; ‘o zoon,
die eenmaal in ijn schoot zal leven…’
Mattheus zegt het zacht: ‘o zoon…’
Vaag hoort hij mensen tot hem praten,
dan schieten ijlings zaalchefs toe;
‘dit is ’t gesticht’, denkt hij gelaten,
en laat dan alles aan zich toe.
Maar schrikt, vliegt op: ‘de broche, wie heeft ze,
ik heb gezien dat hij ze gaf,
ik heb het zelf gezien, o, geef ze
terug, wie nam de broche haar af?’
Mattheus huilt, suppoosten brengen
hem weg (‘de bruid heeft hem verward’,
roept één) – dan voelt hij ’t in hem zengen:
het kruis, het anker en het hart.