bij de dood van hans arp
voor aldert walrecht
Lucebert
ovale serafijnen ronde apen
dalen af in de apemijnen
naar de nooddruft in de kurven
naar de ootmoed in de kloven
achter dichte ogen groot van ’t slapen
rollen heen en weer twee dikke stenen
alleen een blinde vat ze bij de lurven
de borsten van de vlinders of de vogels
door schachten donderen motoren
die eerst onder je kont als meisjes wenen
twee vormen in een eenzaam mens verloren
handen ineen gaan zich goethe en schiller wanen
en oh die brillen grote blote billen
als kwellen spiegelen zij houwelen
die splijten van de lippen de juwelen
waarop het ontpoppen van de inborst
donkere woorden dikke knollen
uit de aders in de groeve
grof gegaard da’s wat zij willen
en ook met graagte nog verorberd
liefst door lenige hemelingen
die diep in zielen als lemuren
afdalen met hun dwaallicht aan
en die apetaal verstaan
![]() |
|
![]() |
![]() |
![]() |
|
![]() |