godin voor corneille
Lucebert
ik kan wel lachen om dat lekker dier
als zij hooggezeten tussen dikke kussens
met omkoolde ogen verbaasd naar niets staart
lijkt zij wel een donzig haasje dommelend
tussen de zon en de grootogige kolen
maar als zij uitgaat de nacht in
is zij de gevaarlijkste gans van het kapitool
de nachtschrik van de fatterige prinsen
die met hun darmen om de speknek
op alle paleisspiegels verdrietig
spugen niet bij machtige die zoete
maar oh zo eigenzinnige vacht te bevrachten
en als zij zo uitgaat buigen
voor haar niet alleen de eunuchen
maar ook de worstelaars hun ruggen
en ik ik met de zeer tedere wezens
de nachtuil de krekel en de muzikale slang
kniel voor deze blanke schone
schoon nog omwolkte maan en bid
met haar deze nieuwe nacht te mogen tooien