Jeroen Bosch 'De kei snijding'
Het snijden van de kei der waanzin
Alejandra Pizarnik
Ende al sijn de scape siec ende seer, si en salvense niet;
ende ghequetst ende te broken, si en uerbendense niet.
Jan van Ruusbroec, Vanden gheesteliken tabernakel,
Deel 2, C. CXXIII
Het kwade licht
is genaderd en niets is zeker. En als ik denk aan al wat ik gelezen heb omtrent
de geest... Ik deed mijn ogen toe, zag lichtende lichamen in nevel rondcirkelen,
op de plek van de ambigue buren. Vrees niet, niets zal je overkomen, er zijn
geen grafschenners meer. De stilte, altijd de stilte, gedroomde gouden
muntstukken.
Ik spreek zoals men in mij spreekt. Niet mijn stem die zo
koppig wil lijken op een mensenstem, maar de andere die getuigt dat ik niet ben
opgehouden in het bos te wonen.
Kon je háár maar zien
die zonder jou slaapt in een in het geheugen ingestorte tuin. Dronken van
duizend doden spreek ik daar met mezelf, alleen maar om te weten of het waar is
dat ik onder de graszoden lig. De namen ken ik niet. Wie zal je zeggen dat je
het niet weet? Je verlangt een ander te zijn. De ander die je bent verlangt een
ander te zijn. Wat gebeurt er in de groene laan? In feite is hij niet groen en
evenmin een laan. En nu speel je slavin om je kroon te verbergen - wie kende je
die toe? wie heeft je gezalfd? wie heeft je gewijd? Het onzichtbare volk van de
oudste herinnering. Uit eigen beweging verloren, je ziet af van je koninkrijk
vanwege de as. Wie je doet lijden brengt oude oden in herinnering. Niettemin
huil je klaaglijk en roep je je waanzin op en wil je die zelfs uit je wegsnijden
alsof het een steen was, háár wil je wegsnijden, je enige voorrecht. Op een
witte muur teken je de allegorieën van de rust en nog steeds ligt een
waanzinnige koningin onder de maan, op het droeve gras van de oude tuin. Maar
spreek niet van tuinen, spreek niet van de maan, spreek niet van de roos, spreek
niet van de zee. Spreek van wat je weet. Spreek van wat trilt in je merg, en
schaduwen licht in je oogopslag legt, spreek van de onophoudelijke pijn van je
botten, spreek van de duizeling, spreek van je adem, je verwoesting, je verraad.
Het proces waartoe ik me dwing is zo donker, in stilte gehuld. O, spreek van de
stilte.
Plotseling bezeten van
een fataal voorgevoel van een zwarte wind die me belet adem te halen, zocht ik
het aandenken aan iets vrolijks, dat me tot schild kon dienen of als wapen om me
te verdedigen of zelfs om aan te vallen. Het leek wel Prediker: ik zocht mijn
hele geheugen af en niets, niets onder de dageraad van zwarte vingers. Mijn taak
(die ik ook slapend uitvoer) is bezweren en uitdrijven. Hoe laat begon de
ellende? Ik wil het niet weten. Ik wil niet meer dan stilte voor mij en al wie
ik was, stilte als een kleine hut die verdwaalde kinderen vinden in het bos. En
weet ik veel wat van mij worden moet als niets rijmt op niets.
Je stort omlaag. Het is de radeloze oneindigheid, gelijk en toch tegengesteld
aan de nacht van lichamen waar een bron amper opdroogt of een andere al
opspringt om het einde der wateren te hervatten.
Zonder de vergeving der wateren kan ik niet leven. Zonder het eindige
hemelmarmer kan ik niet sterven.
Het is nacht in jou.
Spoedig zul je het moedige steigeren beleven van het dier dat je bent. Hart van
de nacht, spreek.
Gestorven zijn in wie
men was en in wie men beminde, wel en niet zijn tegengesteld als een
stormachtige en terzelfdertijd helblauwe hemel.
Ik had zoveel meer gewild dan dit en tegelijk niets. Sprekend voor zichzelf komt
en gaat het in een eenzaam va-et-vient. Druppel per druppel verliest zich de zin
van de dagen. Lokaas van begrippen. Valstrikken van klinkers. De rede wijst me
de uitgang aan van het toneel waar een kerk in de regen is opgericht: de
vrouwwolvin legt haar spruit neer op een drempel en vlucht. Er heerst een
vreselijk triest licht van waskaarsen die beloerd worden door kwaadaardige
tocht. De wolfvondelinge weent. Geen slaper die haar hoort. Elke plaag en pest
voor wie in vrede slaapt.
De gulzige stem die van
oud geweeklaag komt. Je bestaat naïef, verkleedt je als moordenaresje, je bent
bang voor de spiegel. Ondergaan in de·aarde en dat de aarde zich dan sluit boven
mij. Gemene extase. Jij weet dat ze je vernederd hebben tot ze je de zon
toonden. Je weet dat je je nooit zult kunnen verweren, dat je hen slechts de
trofee wilt tonen, ik wil zeggen je lijk, en dat ze het dan verslinden en
opdrinken.
De beschutting van de
troost, de consecratie van de onschuld, de onadjectiveerbare vreugde van het
lichaam.
Als een schilderij plots
levendig wordt en een Florentijns kind dat je vurig bekijkt de hand uitstrekt en
je uitnodigt aan zijn zijde te blijven in de verschrikkelijke gelukzaligheid een
ding te zijn dat men bekijken en bewonderen kan. Nee (zei ik), om met z'n tweeën
te zijn moet je verschillen. Ik bevind me buiten de lijst maar de manier waarop
je je offert is dezelfde.
Kruimels, onthoofde
poppen, ik noem mij, ik noem me de hele nacht. En in mijn droom een kermiswagen
vol dode boekaniers in hun doodskist. Een ogenblik eerder sprongen de kapiteins,
prachtig opgesmukt en met zwarte ooglapjes, als golven van de ene schoenerbrik
naar de andere, als zonnen zo mooi.
Ik droomde dus van kapiteins en doodskisten in verrukkelijke kleuren en nu ben
ik bang van alle dingen die ik bijhoud, geen zeeroverskist, geen goed begraven
schat, maar al die dingen in beweging, al die blauwe en vergulde figuurtjes zijn
druk in de weer en dansen (al zeggen ze niet te spreken), en daarna is er de
zwarte ruimte -laat je vallen, laat je vallen! -, de drempel tot de hoogste
onschuld of slechts tot de waanzin. Ik begrijp mijn angst voor een opstand van
de blauwe en vergulde figuurtjes. Gedeelde ziel, halve ziel, ik heb zoveel
gedoold en rondgezworven om een eenheid te smeden met het geschilderde kind als
aanschouwbaar ding, en toch, na de kleuren en vormen te hebben geanalyseerd, zag
ik mezelf de liefde bedrijven met een levende jongen, juist op het moment dat
het schilderij zich ontkleedde en me achter mijn gesloten oogleden bezat.
Het glimlacht en ik ben een pietluttige marionet en rose met een
hemelsblauwe paraplu ik ga naar binnen via zijn glimlach ik maak m'n
huisje op zijn tong ik woon in zijn handpalm de vingers sluiten zich
verguld stof een beetje bloed vaarwel vaarwel.
Als een stem niet ver van de nacht brandt het nauwkeurigste vuur. Dieren
struinen zonder huid of botten door het tot asse verworden bos. Eenmaal had het
lied van een enkele vogel je dichter bij de hevigste warmte gevoerd. Zeeën en
diademen, zeeën en slangen. Alsjeblieft, kijk dan hoe de kleine hondenschedel
die aan de blauw geverfde, heldere hemel hangt, zich in evenwicht houdt met
dorre bladeren die om hem heen trillen. Kloven en gaten in mijn uit de brand
gesleepte persoon. Schrijven is in het tumult van verbrande mensen het bot van
de arm zoeken dat overeenkomt met het bot van het been. Miserabel mengsel. Ik
herstel, ik herbouw, zo loop ik rond omringd door de dood. En dat zonder glans,
zonder stralenkrans, zonder oponthoud. En die stem, die lofzang op een eerste
oorzaak: een schreeuw, een zucht, een ademtocht tussen goden. Ik verhaal mijn
vespers, En wat kun jij? Je komt uit je hol en begrijpt niets. Je kruipt er
terug in en begrijpen of niet het doet er al niet meer toe. Opnieuw kom je naar
buiten en begrijp je niets. Nergens is het mogelijk te ademen en jij spreekt van
de zucht van goden.
Spreek me niet van de
zon want ik zou sterven. Neem me mee als een blind prinsesje, traag en
voorzichtig, zoals de herfst een tuin betreedt.
Je zult tot mij komen met je amper door een accent gekleurde stem waardoor ik
een open deur voor de geest oproep, met de schaduw van een vogel met een
prachtige naam, met wat die schaduw in de herinnering achterlaat, met wat
achterblijft als de as van een dood meisje wegwaait, met de pennenstreken die op
het blad achterblijven nadat een tekening werd doorgestreept die een huis
voorstelde, een boom, de zon en een dier.
Als het niet kwam is het omdat het niet kwam. Het is als de herfst die intreedt.
Je verwachtte niets van de komst. Je verwachtte alles. Wat wil je, leven van je
schaduw? Het verstrijken van een waanzinnig feest, grenzeloze taal, schipbreuk
in je eigen wateren, vrek. Elk uur, elke dag zou ik het liefst niet moeten
spreken. De anderen zijn wassen beelden en ook ik, nog meer anders dan zij. Met
dit gedicht beoog ik niets, tenzij het ontwarren van mijn keel.
Snel, je diepst verborgen stem. Ze muteert en seint je door. Zoveel te doen en
ik verdoe me. Je wordt uit jezelf geband. Ik lijd, meer weet ik niet. In mijn
droom stierf de koning uit liefde voor mij. Hier maken ze je immuun,
bedelaresje. (En dan heb je nu nog een meisjesgezicht; nog een paar jaar en
zelfs de honden zullen je niet meer lusten.)
mijn lichaam opende zich voor de kennis van mijn verwarde
en verwarrende
toestand en wezen
mijn lichaam rilde en haalde adem
met een allang
vergeten lied
ik was nog niet op de vlucht voor muziek
ik kende de plaats
van tijd
en de tijd van plaats
in liefde ging ik open
en ritmisch
volgde ik de aloude gebaren van geliefden
geërfd van het visioen
van een
verboden tuin
Wie droomde, wie werd
gedroomd. Wonderlijke landschappen voor de trouwste kindertijd. Als het dat niet
is - wat niet veel is - heeft de krenkende stem gelijk.
De sombere helderheid van verdronken dromen. Pijnlijk water.
De al te late droom, de al te late witte haren, het weggaan met een al te late
melodie. De melodie klopte mijn hart en ik huilde om het verlies van mijn enige
goed, iemand zag me huilen in mijn droom en ik gaf uitleg (voor zover mogelijk),
met eenvoudige woorden (voor zover mogelijk), goede en zekere woorden (voor
zover mogelijk). Ik overmeesterde mijn persoon, rukte hem uit zijn zalige ijlen,
vernietigde hem om iemands angst te bedaren dat ik in zijn huis zou sterven. En
ik? Hoeveel heb ik er gered? De knieval die ik heb gemaakt tegenover het leed
van de anderen, de verzwijging ter ere van de anderen. Mijn rode basisgeweld
deinsde terug. Het geslachtsdeel tot de hartenbloem, de weg van verrukking
tussen de benen. Mijn geweld van rode en zwarte windvlagen. De echte feesten
vinden plaats in het lichaam en de dromen.
Deuren van het hart, een hond die afgeranseld wordt, ik zie een tempel, ril, wat
gebeurt er? Niets en nooit is het gedaan. Ik voorvoelde een totale schriftuur.
Het dier lillend in mijn armen met geruchten van levende organen, warmte, hart,
ademhaling, alles muzikaal en verstild terzelfdertijd. Wat betekent het zich in
woorden te vertalen? En de vervolmakingsprojecten op lange termijn; elke dag de
waarschijnlijke verheffing van mijn geest meten, de verdwijning van mijn
grammaticale fouten. Mijn droom is een droom zonder alternatieven en ik wil
sterven naar de letter van de gemeenplaats die verzekert dat sterven dromen is.
Licht, verboden wijn, vertigo, voor wie schrijf je? De ruïnes van een vergeten
tempel. Als vieren mogelijk was.
In rouw gedompeld,
stukgescheurd visioen van een tuin met vernielde standbeelden. Bij het krieken
van de dag deden je botten pijn. Je scheurt je open. Ik voorkom en voorkwam het
je. Je legt de wapens neer. Ik zeg het je, ik zei het je. Je ontbloot je. Je
werpt jezelf af. Je valt uiteen. Ik had het je voorspeld. Plots verbrokkelde
het: geen enkele geboorte. Je draagt je, je verdraagt je. Alleen jij hebt weet
van dit gebroken ritme. Nu jouw restjes, één voor één oprapen, met grote spoed,
waar laat je ze achter? Was ik dichterbij geweest, ik zou mijn ziel verkocht
hebben in ruil voor onzichtbaarheid. Dronken van mij, van muziek, van gedichten,
waarom zei ik niet van het gat van afwezigheid? Over mijn gezicht zwierf
geschreeuw in een haveloze hymne. Waarom zeggen ze niets? En waarom deze grote
stilte?
Over de vertaler:
Simon Horsten
(1986) studeerde Taal- en Letterkunde
en Westerse Literatuur aan de KU Leuven. Sinds een paar jaar specialiseert hij
zich aan de Universidad de Los Andes, Venezuela, in de Latijns-Amerikaanse
literatuur. literatuur. Wanneer hij poëzie en recensies schrijft, en als hij
vertaalt, acteert of theater maakt, schippert hij tussen het Spaans en het
Nederlands.
Jeroen Bosch 'De kei snijding' detail
De schreeuw van een monstermeisje
'De bekende uitspraak
van Hölderlin, dat "de poëzie een gevaarlijk spel is", komt daadwerkelijk tot
uiting in enkele befaamde offers: het lijden van Baudelaire, de zelfmoord
van Nerval, het voortijdige zwijgen van Rimbaud, de vluchtige en mysterieuze
aanwezigheid van Lautréamont, het leven en werk van Artaud ...'
Met
bovenstaande zwaarmoedige observatie begint de Argentijnse dichteres Alejandra
Pizarnik een essay over Antonin Artaud. De zin is ook op de schrijfster zelf van
toepassing.
Uit haar poëzie kun je aflezen hoe ze worstelde met het leven en
moeizaam voortsukkelde, tot aan haar zelfmoord in 1972 toen ze amper 36 jaar oud
was. Van de zes dichters die ze vermeldt, stierf enkel Lautréamont op nog
jongere leeftijd.
Pizarnik was de tweede
dochter van een Joods-Russisch migrantenpaar. Ze werd in 1936 geboren en bracht
het grootste deel van haar leven door in haar geboortestad Buenos Aires. Tijdens
haar jeugd voelde ze zich niet gelukkig, ze stotterde en sprak, als ze dat al
deed, met een opvallend accent. Ook had ze last van erge acne en neigde ze naar
overgewicht - allemaal nefast voor haar zelfbeeld. Het verklaart wellicht waarom
ze naar pillen greep en op jonge leeftijd verslaafd raakte. Pizarnik vatte aan
de universiteit een studie literatuur en filosofie aan, die ze niet voltooide.
Ze bleef zich een buitenbeentje voelen, maar vond een toevlucht in de poëzie. Zo
verwierf ze toegang tot de toonaangevende Latijns-Amerikaanse culturele kringen.
Tussen 1960 en 1964 woonde ze in Parijs, waar ze als freelance journaliste
werkte voor het tijdschrift Cuadernos en redacteur werd van Les
lettres nouvelles.
Intussen studeerde ze Franse literatuur aap de
Sorbonne. Pizarnik vertaalde werk van Henri Michaux, Yves Bonnefoy en Antonin
Artaud, en sloot vriendschap met onder andere André Pieyre de Mandiargues,
Octavio Paz en Julio Cortazar. Na haar terugkeer in Argentinië publiceerde ze
haar belangrijkste werken: Los trabajos y las noches (1965),
Extraccián de la piedra de la locura (1968) en El infiemo musical
(1971). Na twee zelfmoordpogingen in 1970 en 1972, bracht ze de laatste maanden
van haar leven door in een psychiatrisch ziekenhuis. Op 26 september 1972 slikte
ze een fatale dosis slaappillen. Pizarniks gedichten vertonen invloeden van de
Franse symbolisten - vooral van Rimbaud en Mallarmé - en in mindere mate van het
surrealisme. Behalve een paar surrealistische korte verhalen bestaat haar werk
hoofdzakelijk uit poëzie. Tijdens haar leven publiceerde ze zeven bundels,
waarvan ze de allereerste, La tierra más ajena, die ze op haar
negentiende schreef, later resoluut zou afwijzen. De gedichten variëren enorm in
lengte: van een tweetal verzen tot paginalange prozapoezie, maar de toon en het
steeds terugkerende thema van verlies in al zijn vormen maken er een coherent
oeuvre van.
Met dood en verlies had Pizarnik al op erg jonge leeftijd te
maken gekregen. Op één Parijse oom na waren de families van haar beide ouders
omgekomen in de Holocaust. Uit haar persoonlijke lyriek blijkt dat ze niet
alleen worstelde met haar eigen demonen, maar dat ook haar omgang met anderen
problematisch was. Ze dreef Rimbauds 'Je est un autre' tot het uiterste: 'De
anderen zijn wassen beelden en ook ik, nog meer anders dan zij.' Pizarniks ik
zijn vele anderen. Zelfmoord, waanzin, stilte, eenzaamheid ... de leidmotieven
uit haar werk vloeien voort uit haar overtuiging dat het onmogelijk is lief te
hebben, uit het besef dat er een onoverbrugbare afstand bestaat tussen haar en
de anderen. Al deze motieven komen samen in het symbolisch geladen proza-
geclicht 'Extracción de la piedra de locura' uit 1964, 'Het snijden van de kei
der waanzin' – misschien wel haar belangrijkste tekst. De titel verwijst naar
Jeroen Bosch' schilderij De keisnijding uit het Prado in Madrid.
Het
stelt een kwakzalver voor, die een incisie maakt in de schedel van een
krankzinnige om er een steen uit weg te halen en de patiënt op die manier van
zijn waanzin te bevrijden.
Zowel in de literatuur als daarbuiten waren
Pizarniks voorbeelden steevast rebelse figuren als Bosch of, in een minder ver
verleden, Janis Joplin, aan wie ze in 1972, twee jaar na Joplins dood en een
paar maanden voor haar eigen zelfmoord, volgende verzen heeft gewijd:
zacht zingen en dan sterven
nee:
blaffen
(. . .)
je moet huilen tot je breekt
om een liedje te maken of te zeggen,
genoeg schreeuwen om de gaten van
de afwezigheid te vullen -
dat heb jij gedaan, ik ook.
ik vraag me af of dat het misverstand
niet vergroot heeft.
je deed er goed aan te sterven.
daarom spreek ik tot je,
daarom vertrouw ik me aan een
monstermeisje toe.
Het bovenstaande lange prozagedicht is uit Poesia Completa (1955--1972), Editorial Lumen, Barcelona, 2008,480 p.
Bron
Poëziekrant nummer 6, oktober-november 2012.
Jeroen Bosch 'Zeven zonden' c.1480
zie ook: KunstKolom Jeroen Bosch