David zingt voor Saul
Rainer Maria Rilke
I
Koning, hoor je hoe mijn snarenspel
verten schept, waardoor wij ons begeven:
Sterren komen verward op ons af
en wij vallen tenslotte als een regen
en het bloeit, waar deze regen viel.
Meisjes bloeien, die je nog hebt gekend,
die nu vrouwen zijn en mij
verleiden;
de geur van maagden word je gewaar
en de jongens leunen,
gespannen
slank en ademend, tegen geheimzinnige poorten.
Mijn klanken
moesten jou weer alles geven.
Dronken echter tuimelt mijn geluid:
Jouw
nachten, koning, jouw nachen-,
en wat waren, die jouw scheppen uitputte,
o
wat waren al die lichamen mooi.
Je herinnering dacht ik te kunnen
begeleiden,
want ik weet. Echter met welke snaren
tref ik voor jou het
somber wellustig gekreun?
II
Koning, jij die dit alles bezat
en jij
di emet niets dan leven mij
overweldigt en overschaduwt:
sta op uit je
troon en breek
mijn harp die jij zo doet vermoeien.
Ze is als een
gesnoeide boom:
door de takken, die jouw vruchten droegen,
schemert nu een
afgrond van dagen
die komen gaan -, en die ik nauwelijks ken.
Laat me
niet meer bij de harp slapen;
kijk naar deze jongenshand:
denk jij,
koning, dat ze de octaven
van een lichaam nog niet pakken kan?
III
Koning, al hul je je in duisternissen,
heb ik je toch in mijn macht.
Kijk,
mijn stevig lied is niet verscheurd,
en om ons heen is de ruimte kil.
Mijn
eenzaam en jouw verward hart
hangen tussen de wolken van jouw toorn,
woedend in elkaar verbeten
en tot een geheel vastgegrepen.
Voel je nu
hoe we elkaar veranderen?
Koning, koning, het gewicht wordt tot geest.
Als
we ons nu aan elkaar vastklampen,
jij aan het jonge, koning, ik aan het oude,
zijn we bijna als een ster die in het rond draait.
Rembrandt van Rijn 'David zingt voor Saul'