Pieter Brueghel ‘Jagers in de sneeuw’
De jagers in de sneeuw
Erik Spinoy
Een terugkeer
met de noorderzon. Gebogen lopen
jagers, honden het gezichtsveld in.
Op hun schouders ligt de eindeloze
hangmat van het licht. Met moeite
buit, een vos – alleen wie toekijkt
kan het zien. Alleen wie waarlijk ogen heeft
verstaat. Want slechts met afgewend gezicht
ontbloten ze het masker van de spijt. Waar
ze waren blijft geheim, en wat ze zagen is
niet uit te spreken. Maar dat ze weten
staat als bomen bij hen. En ook, dat dit
een aftocht is, hun onverhoopte
aankomst in een huis van
ingesloten open lucht.
Een verte
Een verte
ontrolt zich voor hun ogen
als een verveloze loper, en een diepte
die hun voeten naar beneden
zuigt. De glijvlucht van een ekster
begint bij de besneeuwde takken – een
kruisdraging van staart en vleugelspanning.
Hij wijst ze als een pijl de weg. Zij
kennen hem, en kijken van hem weg.
Want hier begint het al. Ze gaan vlakbij
voorbij, haast ongezien. Het huis een kroeg, het
vuur een kleine hel, en mensen opgesloten in
vermeende bezigheid. Een uithangbord hangt
nog met één hand zwaaiend vast. En wuift.
Een teken van herkenning.
Dit uitzicht
kwetst. Mijn ogen knipperen verblind
en pijnlijk als ze, zoals zonen aan het
sterfhuis van hun vader, aan een nieuwe
lichtbron moeten wennen. Er is geen horizon.
Peilloos ver een mijlenbreed plat land dat
op een dienblad bezigheden toont, door
onbeweeglijk, duizendjarig kijken waargenomen.
In deze sneeuw geen spoort van medeleven.
De helling is een toren met de marmerogen van
een bovenmens, bevroren in rechtvaardigheid
en witte steen. Met niets mengt zich zijn
ongelofelijke zuiverheid. Niets bevlekt zijn
blik, niets besmet hem of verdoezelt. Niets verlicht
de ongeneeslijke pijn.
De vlakte
is een eeuwig toonbeeld. In het centrum
de belangstelling – een regenboog van
zelfverlies. Doordat je, als de jagers,
enkel niet begrijpend observeert (de blik
een groot albasten vaatwerk met wat
niet behouden blijft), zie je dat er
geen verhaal is. Hun spel verloopt naar
onbekende regels. Zoals een ijsbloem op de ramen
vriest de angst aan het hart. Want niemand
is. Ze kunnen slechts met daden worden
aangeduid, of vormen van het werkwoord
doen. Dus nooit is het eens en voorgoed,
en geen gezang. En niemand die tot al dit
water zegt: ik ben.
De slede
Wil erheen en door de brug als
door een vlies, een voorhang voor
geheimen die allang ontsluierd zijn.
het is dat achter hem en buiten beeld
misschien een engel staat, die hem
verjaagt. Hij moet erheen, als door de
tijd: hij zal er zijn, en dan is het
voorbij. Terwijl wie op het ijs staat of beweegt
dat al beseft. Het is verschrikking
die niet valt te genezen. Ze staan
zoals verplegers bij hun eigen bed: ze leiden
af, ze willen doen vergeten. En vooral
dit: ze liegen – dat ze enkel dromen
van de dingen waar ze bang voor zijn.
Dat ze spelen
is gevaar bezweren, doen alsof het
nog kan worden afgewend. Dat ze
werken is niets tegen beter weten in.
Iemand op de brug draagt hout en
vreest de overkant. Een kar rijdt traag maar
rijdt. Ver weg zal straks een schoorsteenbrand
onblusbaar zijn, en wordt een dorp bedreigd
door vingernagels van gebergte.
En hierin komen jagers thuis, en
dat wil zeggen, ze belanden. Nog
even blijft het kijken – ademloos, alleen.
Vasten in een stad vol carnaval,
een schilder op een boerenfeest. Alleen
afzijdig kijken.
Als een waaier
heen en weer bewegen. Steeds gedwongen worden
tot opeenvolging. Door deuren gaan betekent
enkel uitzicht krijgen op steeds
nieuw gemorrel. Zoals de bomen spiegelbeelden
vinden in de vijver, kent elke hoogte ook
de zwaartekracht die naar de bodem zuigt –
even onvermijdelijk, en even diep als hoog
de hoogte. Wat gaat kan straks,
met een verveelde glimlach in een dood
gezicht – de uitdrukkingen uitgenomen
als een kunstgebit- de mooiste
hoogmoed (was en veren op een vliegend kind)
als brosse takken – linialen – ribben –
onherstelbaar breken
Pieter Brueghel
(?) omstreeks 1527 – 1569 Brussel
Jagers in de sneeuw
olieverf op paneel 117 x 162 cm omstreeks, 1565
‘De erbarmelijk strenge winter van 1565-1566, het jaar waarin Pieter Brueghel het schilderij voltooide, herhaalt zich in de wereld van Spinoy. Een ijzige koude komt je tegen. Zelfs het strovuur waaraan de jagers op het schilderij voorbij trekken, ontbreekt. Slechts de waarheid telt, niet de illusie.’
(Pier van Damme in Uitgelezen 10, 1988)
Meer Breughel op deze site:
Brueghel – Alstein, Breughel – Anker, Brueghel – Auden, Brueghel – Berryman, Brueghel – Burnier, Brueghel – Claus, Brueghel – Coninck, Brueghel – Emmens, Brueghel – Enquist, Brueghel – Foerster, Brueghel – Hawinkels01, Brueghel – Hawinkels02, Brueghel – Herzberg, Brueghel – Jooris, Brueghel – Kal, Brueghel – Kopland, Brueghel – Langland, Brueghel – Mare de la, Brueghel – Verwey, Brueghel – Smit, Brueghel – Spillebeen01, Brueghel – Spillebeen02, Brueghel – Spinoy, Brueghel – Szymborska, Brueghel – Velde, Brueghel – Vestdijk, Brueghel – Williams01, Brueghel – Williams02, Brueghel – Williams03, Brueghel – Williams04, Brueghel – Williams05, Brueghel – Williams06, Brueghel – Williams07, Brueghel – Williams08, Brueghel – Williams09, Brueghel – Williams10
KunstKolom Pieter Breughel
Breughel tekeningen.