Stroobants-Bosch


Stroobants-Bosch
Jeroen Bosch ‘Tuin der lusten’

De hovenier van de nacht

Jos Stroobants

 

een avondcantate voor koor, oboe d’amore en slagwerk,
naar Joen1 Bosch’
“Jardín de las delicias” in het Prado

1. Een wereld geopend

(primer coral)

(antifoon2)         Te lucis ante terminum,
                       
Rerum Creator, poscimus,
                        Ut pro tua clementia
                        Sis praesul et custodia.

Kleine, verre god, (jouw spreken3 als een windvlaag,
jouw verlangen: deze brokkelaarden bol),
kom, zie hoe het ons aanvreet wanneer blind `vandaag´

heilloos `vannacht’ inschuift als in een trollenhol.
Zag jij ons ooit die glazen bal4 van jou bewonen,
die je ophing als een spiegel voor je almacht?
Zag je ooit ons als bewoners van jouw droom, wij,
kleurloos aards gebroed dat, geil, zichzelf ten val bracht?

Heb jij gesproken in je hoge eenzaamheid,
en uit de barsten in je schepping opgewekt

de monsters die van hete duivelsdriften stijf staan,
ons na vruchtgebruik en lieve lust te lijf gaan?
Laat ons niet verdwalen in de lange nacht,
wanneer wij in de oude lusttuin binnendringen
die jouw wijsheid daar voor ons heeft aangebracht.
Breng zin in onze zinnen, liefde in ons zingen.

2. Prelide tot de schepping

(fanfarria)

3. De schepping verstoord
(balada – recitativo)

Kom hier, wees stil en zwijg opdat gij hoort:
want lang geleden was er niets, een aarde-water-hoop,
een wind
5, een ongesproken woord.
En god beving een huiver voor die leegte.
Hij werd levend in zijn woord
en schiep de tijd en alles wat daartoe behoort,
de dag, de nacht, de eeuwigheden, enzovoort…
En nog geen week voor alles was voltooid.

Toen kwam de zesde dag en alles werd verstoord:
de mens kreeg zijn mensin6, tot wankeling,
ontwrichting van de machten, ongehoord.
De man, die Adam heette, ging in Eva op
en zij omspon hem zeer met slang- en appelwoord.

De loop der dingen nam een keer: de
monsters bloeiden bloedig waar de kwade uil regeerde,
en de bergen lieten hun demonen los,
gehoornd, gehoefd, getand, zo soort na soort.

En god verduisterde toen hij dit zag
en werd afgrondig droevig om zijn scheppingswoord.
Hij zag hoe Adam vrijend uit zijn vrijheid viel
in Eva’s dalen en valleien, er verdwaalde
in haar hete zuid, verloren liep bij koeler noord,
hoe zij, mensin, hem in haar schoot ontving
en werd ontaarde aarde zelf, een ongodin, ontspoord.

Toen spande god zijn nieuwer scheppingswoord7
over de dagen, nachten, zwarte eeuwigheden,
en dat woord zou worden: vlees, belofte, vrijheid onverstoord.

Maar zij, zij zagen niet.  Niet dan hun geilheid zagen zij,
en hoorden slechts de lokroep in hun bloed,
genieting en genot.
  Geen toekomst en geen god,
geen ouderlijke zorg voor tuin of gaarde dreef hen voort.

En zó begon de aarde.  Wij.  Haast goddelijke soort.

4. Prelude tot de tuin

(pastoral)

5. De lusttuin lijf
(romance)

Lief lijf, lichaam, lusttuin, leefbaar leven.
Liever nog dan lafenis de vruchten
uit jouw dalen en het hijgend zuchten
uit je vele monden, gretig beven
waar wij liggen, eigen hitte duchten,
eigen gretigheid tot hartstocht weven.

(soli)    Neem mij, eet mij8, ik verglij in jou;
                             
kom, vind mij, lik mij, zoen mij, zuig mij, gauw.
         Raap mij en ontrafel mij: ik bloed;
                versier mij en ontmantel mij voorgoed.

Lief lijf, lichaam, lusttuin, leefbaar leven,
liedje in de lendenen: de vogel
is gevlogen uit het nest.  Zeer hoog, el-
lendig vluchtig, laait nu lust op, even,
in een visgeur; maar wij zijn een kogel,
(hitsig zaad), begerig voortgedreven.

(soli)    Neem mij, eet mij, ik verga in jou;
                            ontdek mij, dek mij, bind mij, bijt mij, gauw.
               Pluk mij en ontbolster mij: ik woed;
                    bedaar mij niet, verander mij voorgoed.

Lief lijf, lichaam, lusttuin, leefbaar leven,
liederlijkste vogelvrij gehucht en
vrijplaats waarheen wij, verslaafden, vluchten,
oesterschelp waaraan wij kleven9, zeven
eeuwen van verlangen, onder luchten
ijl van drift, meedogenloos van leven.

6. De cavalcade

(caballería)

(fanfare)

                                                                     Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.10
                                Eens meien-morgens vroege
                                   die duurt tot na de noen,
                                             die duurt tot na de avondstond
                                             en eindigt bij een rode mond…
                                               d’Ene zanc vore, en d’ander zanc na:
                                                                Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.

(de sanguinici11)

Rij, lustig beestje, mijn beestje van lust!
Vrijheid, ontsnapt uit het Rad van Fortuyn,
jaagt hitte in ’t bloed, maakt het pad lekker schuin.
Meiden, de kapers zijn weer op de kust!

                        (Eva en haar dochters)

                      Appelmeiden, vrij
                                            Een nieuwe vrijheid bieden wij;
                          
                        kom, treed nu in de appelmeidenrei.

(de melancholici)

Rij rustig, paardje, geniet van de rit!
In ’t labyrint van verlangen verdwaald
wekt liefde groot lijden, als liefde ’t niet haalt.
Deernen, ga open voor ’t troostend gelid!

 

                        (de Sirenen)

                                Ons sirenenlied
                                                       vanuit de min, ons wingebied,
                                                                      lokt speels jouw kluitje in ons oeverriet.

(de flegmatici)

Vrij, ongedierte!  Wij kennen mekaar.
Maat, sla je arm om me heen, en erbarm
jezelf over mij, hou mijn schuchterheid warm.
Meisjes, mijn liefde komt elders wel klaar!

                                                  (Salome’s dienaressen)

                                            Salome, zij kiest
                                                           de prins die hoofs en driest
                                                                                   aan haar zijn zinnendronken hoofd verliest.

(de cholerici)

Rij, bronstig monster, in steig’rende vaart!
Kom, want onthechting wekt woede in ’t lijf,
en dán weet de drift met zichzelve geen blijf.
Slonzen, mijn hartstocht rijdt hoog nu te paard!

                                            (fanfare)

                                                                                                    Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.
                                                                   Eens meien-morgens vroege
                                                                     
die duurt tot na de noen,
                                                                                die duurt tot na de avondstond
                                                                                 en eindigt bij een rode mond…
                                                                                   d’Ene zanc vore, en d’ander zanc na:
                                                                                                  
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.

7. De vijver

(barcarola)

Scheepje varen, visje vangen,
hoog voorgoed verloren vliegen…
Hoelang blijven wij nog hangen?
Hoelang zal het water wiegen?

Hoge torens groeien fallisch waar wij liggen,
diepe holten putten het begeren uit.
Feilloos slaan wij in elkander hete wiggen,
wonden van genot, het meest verboden fruit.

Stalen ridders, zeemeerminnen,
bootjes op het wankel water…
Hoe wij telkens hérbeginnen,
wars van doemvol wenkend later.

Viermaal stromen vochten
12 in het grote bekken:
vruchtwater vervloeit, het zaad op rots verspild,
ijdel zweet in lakens, kwijl dat ons komt dekken.
Dan verdampt de tijd en het rumoer verstilt.

Zwarte mannen, blanke vrouwen,
bronst van beesten, hete hoornen…
Hoe wij wonen en niet bouwen,
plukken, blind nog voor de doornen.

Narrenschepen
13 onder kwade halve manen
drijven doelloos. (Ergens wacht het eindelijk wak.)
Wij hier, lijf om lijf om lijfsplezier tezamen,
horen niet: Begeerte maakt het water brak.14

Scheepjes, visjes, zeemeerminnen,
mannen, vrouwen herbeginnen.

Plukken, bouwen, vliegen, hangen,
ridders, beesten van verlangen.

Feilloos later, zwarte bootjes,
wankel water, later doodjes.

Feilloos later, zwarte bootjes,
wankel water, later doodjes.

 8. Prelude tot de hel

(danza de la muerte)

(Bael, Caym, Djinn, Raim, Shax, Tap, …)

 

9. De Helse muziekjes
(scherzo)

Groots en meeslepend15 is Kwaad.  Hoe het woont in zijn kleurrijkste krochten en troont in de drek van zijn glorie.  Het heerst en verdeelt in een durend en schitterend, stinkend en vreselijk `nu´, karnaval van verschrikking, ontspoorde verbeelding van pijn.  Triomfantelijk viert Inquisitie haar grootste gelijk, liturgieën van eigengerechtigde wraak, de sadistische spiegels van eertijdse tuinen van lust.  Dies irae, de dag heeft geen einde, de dans duurt voorgoed.

(Aamon, Astaroth, Azazel, Albigor, Mammon, Moloch, Nébiros, Béhémoth, Abrasax, Furfur, Balan, Ayperos, Aguares, Adramelech, Lucifer, Satan, Belial, Samaël, Beëlzebub, Lilith, Hanskenpek, Moentjepek, Drommel, Droes, Dripgat & Provet, Zwarte Piet, het Beest, …)

Heer van de dans!  Voer ons mee in jouw rijk, polonaises van kou, oorverdovende walsen als karikatuur van de geilheid, de martelende tarantella’s.  De dansvloer, die lokt als een drug, is een luidkeels theater van pijn.  Muziek is ontzetting door merg en door been, en de oude refreinen doorboren het lijf met ondraaglijke lust: harba lorifa lorifa lorifa, dodendans over een slagveld van haat.  Dies irae, de dag heeft geen einde, de dans duurt voorgoed.

(Malphas, Berith, Asmodée, Lucifer, Satanachia, Andras, …)

Stoeten van angst en processies van pijn16.  Wie regeert hier en wie slijpt de messen,  wie hongert de honden uit voor hun macaber festijn?  En geen einde komt ooit aan zijn einde, en apocalyptisch stagneert hier de tijd in een schouwspel van vuur en ontreddering.  Midden daarin (Joen Joen Joen) de te late erkenning van kwaad (Joen Joen Joen), en het broeierig falen in ‘t eigenste lijf (Joen Joen Joen): deze wankele boomman.  Hij kijkt en hij ziet en hij weet het: “de hel, dat ben ik” (Joen Joen Joen, Joen Joen Joen, Joen Joen Joen).  Dies irae, de dag heeft geen einde, de dans duurt voorgoed.

 

10. Een voorspel tot een nieuwe schepping
(nocturno)

 

11. Een wereld gesloten
(el otro coral, por fin)

Kleine, verre god, jouw woord is werkzaam wet.
Hou ver van ons vandaan de nachtelijke dromen
die ons zeer verwarren in hun heilloos net
waaruit wij zonder jou ternauwernood ontkomen.
Groots en lief heb jij ons lichaam aangeraakt,
ons taal van liefde in de lende neergelegd,
ons voor onnoemelijk verlangen klaar gemaakt
en gul gezegend.  Doe zoals jij hebt gezegd.

Jíj hebt gesproken in je hoge eenzaamheid,
en deze wereld zo geschapen én verdeeld
dat wij hem nooit tot eenheid maken in de tijd;
en naakt staan wij hier nu, getekend en verbeeld17
Laat ons niet verdwalen in de lange nacht,
wanneer wij in de oude lusttuin binnendringen
die jouw wijsheid daar voor ons heeft aangebracht.
Breng zin in onze zinnen, liefde in ons zingen.

(antifoon18)      Procul recedant somnia
                            Et noctium phantasmata :
                                   Hostemque nostrum comprime,
                        Ne polluantur corpora.

 Stroobants-Bosch

Jeroen Bosch ‘Tuin der lusten’ buitenpanelen

 

De hovenier van de nacht

(lopend langs een oud tuinpad)

In 2005 gaf het Leuvens koor “Camerata Aetas Nova” naar aanleiding van zijn toen nog in de toekomst liggende tiende verjaardag een compositieopdracht aan Kurt Bikkembergs en deed voor de tekst ervan een beroep op Jos Stroobants.  Beiden besloten samen het werk van Jeroen Bosch als inspiratiebron te gebruiken, en dat werd, na enig vruchtbaar overleg, al vrij vlug verengd tot de beroemde triptiek die in het Nederlands al vroeg bekend werd als “De tuin der lusten”. 

Deze “Jardín de las delicias” (zoals het werk in het Prado te Madrid heet) is zonder twijfel een der fascinerendste triptieken uit de tweede helft van de 15de eeuw.  De schilder ervan heette officieel Jeroen van Aken (wiens voornaam ook als Joen en Jonen voorkomt), een telg uit een inderdaad uit Aken afkomstige schildersfamilie, en die zichzelf al vlug ging noemen naar zijn woonplaats, het Nederlandse ’s Hertogenbosch. Deze Jeroen Bosch werd snel een bekende naam in de toenmalige Europese cultuurruimte, ook al wijst niets er op dat hij zijn woonplaats ooit zou hebben verlaten.  Zijn enigmatische oeuvre werd vooral beroemd (én gegeerd) omwille van de honderden monstertjes, fantasievolle figuren, vreemde flora en ontwrichtte landschappen, en de daaruit voortspruitende bevreemdende sfeer.

Toch is die tot de verbeelding sprekende fantastiek misschien minder mysterieus dan algemeen gedacht, zeker wanneer men even naar de achtergronden van Bosch kijkt.  Deze gegoede ingezetene van ’s Hertogenbosch blijkt een brave burger, rijk getrouwd, lid van de hooggewaardeerde Broederschap van Onze Lieve Vrouw, en waarschijnlijk niet onbekend met de opkomende beweging van de Moderne Devotie.  Deze beweging reageerde niet alleen tegen mistoestanden in de Kerk, maar getuigde ook van een vroeg-Renaissancistische interesse in het individu.  Daaruit volgde dan een pleidooi voor een individuelere godsdienstbeleving en een persoonlijke devotie die steunde op een strengere en meer ascetische moraal.  Balancerend op de grens tussen Middeleeuwen en Renaissance vinden we zodoende in het oeuvre van Bosch zowel elementen terug van een “oude” Gotische beeldcultuur als een meer “moderne” interesse in de waarden van de aan belang winnende burgerij.

Deze gespleten wereld komt op een uiterst kleurrijke wijze tot leven in de fantastische “imagerie” en de al even doordachte structuur van “De tuin der lusten”, en inspireerde de makers van de cantate “De hovenier van de nacht” in zowat alle te maken keuzes naar tekst en muziek.  Deze hovenier van de nacht is uiteraard Joen Bosch zelf, die zijn werk opbouwde als een zich openend nachtelijk tafereel (de buitenluiken) dat uitzicht geeft op een tegelijk bedreigend én fascinerend universum dat zich (van links naar rechts op de binnenste luiken) laat lezen als een wereld die zich, sinds zijn schepping gevat in zinnelijkheid en tegennatuurlijkheid, langs een bevreemdend tuinpad voortspoedt naar zijn gerechte straf in het hellevuur. In deze troebele (en getroebleerde) tuin vol vreemde en vervreemdende sensaties wil de hovenier het onkruid wieden en het verwijzen naar de vlammen.  Maar er is vermoedelijk geen ware hovenier of hij heeft ergens in zichzelf ook een zwak plekje voor de schoonheid en de aantrekkelijkheid van het onkruid.  Uit die innerlijke tegenstrijdigheid ontstaat de spanningskracht van zowel het schilderij als de cantate.

Het libretto maakt, op meestal lichtironische wijze, gebruik van oude dicht- en versvormen, en citeert met een postmoderne knipoog uit antieke en modernere teksten, culturele iconen,  interpretatieschema’s en betekenislagen, die allen geconfronteerd worden met het vaak uitdagende en zeker verstorende beeldmateriaal van de schilder.  Zo kleurrijk als het schilderij, zo kleurrijk ook de instrumentale bezetting. De oboe d’amore drong zichzelf aan de componist op terwijl het werk ontstond, niet alleen om de toepasselijke naam maar zeker ook door zijn sensuele klankkleur.  Het uitgebreide slagwerkarsenaal wordt ingezet als ondersteunend, interpreterend, commentariërend, dialogerend en kleurend (maar altijd verrassend) element.  En daarnaast staat een koor dat een al even gespleten gedrag ontwikkelt als de onvatbare hovenier zelf die het originele landschap tot stand bracht: het zingt in vele stemmen, splitst zich in soli en groepen (die het niet altijd met elkaar eens zijn!), bespeelt slagwerkinstrumenten, waagt zich aan een danspas of een Mexican wave, roept en tiert, fluistert, bidt, vertelt, dreigt, zoemt… Kortom: een vrolijke, wat anarchistische, maar ook verontrustende bende op onze scène, zeg maar: een zootje ongeregeld.

De Spaanse ondertitels van het werk verwijzen niet alleen naar de aanwezigheid van deze “Jardín de las delicias” in het Madrileense Prado, maar meer nog naar de Spaanse Filips II, die bezeten was door het werk van Bosch en het verzamelde in zijn paleizen, maar die tegelijk zeer instrumenteel was in het aanwakkeren van de Spaanse furie die Inquisitie heette en die zich uitgebreid met Joen’s werk heeft beziggehouden, zonder het ooit echt in haar greep te krijgen.  Daarvoor was de moraliserende kracht ervan waarschijnlijk in die tijd nog net iets té duidelijk, althans in intellectuele kringen. Of dat vandaag ook nog geldt, zou ons zeer verbazen, maar de bevragende en ontregelende kracht van die oorspronkelijke tuin, of beter nog: van zijn onrustige en gespleten hovenier, zouden we, wandelend langs zijn tuinpad, graag ongebroken aan ons publiek doorgeven.


Jos Stroobants

Enkele kanttekeningen

(Rechtstreekse verwijzingen in de tekst naar de talloze picturale details op het schilderij zijn hieronder ruimschoots onbesproken gelaten.)

  1. Joen :  naast het gewone Jeroen en het minder vaak voorkomende Jonen is Joen de frequent genoteerde roepnaam van de schilder.  Cfr.  Jos Koldewey in Jheronimus Bosch (Ludion 2001), verder ook: Larry J Solomon op www.http://solomonsmusic.net/BoschBio.htm (2002),  en Franca Varallo in Bosch (origineel in het Italiaans bij RCS Libri S.p.A, 2005, ned. vert. 2005).
  1. Te lucis ante terminum: antifoon tijdens de completen van zon- en feestdagen.  Ook in het Liber Cantualis. “Vóór het licht verstrijkt, Maker van alle dingen, vragen wij u dat Gij omwille van uw mededogen onze herder en bescherming zoudt zijn.”


  1. “spreken” : cfr. psalm 33:9: Ipse dixit, et facta sunt; ipse mandavit, et creata sunt.  (Tekst bovenaan gespreid over de twee buitenluiken van “De tuin der lusten”.)
  1. “glazen bol” : cfr. psalm 33:7: sicut in utrem aquas maris.  Uter (hebr: nōhd): geitenhuid -> wijnzak -> fles -> glazen bol (In tegenstelling tot oudere Nederlandse, Franse en Engelse vertalingen meestal juist weergegeven in Duitse en in recentere Angelsaksische vertalingen). Dus: zoals in een glazen bol de wateren van de zee.  Zie o.m. het artikel Sicut in utrem aquas maris: Jerome Bosch’s Prolegomenon to the Garden of Earthly Delights” van Charles Dempsey in: MLN119 Supplement (2004): S247-270, – The John Hopkins University Press, ook op: http://muse.jhu.edu/journals/mln/v119/119.1adempsey.html


  1. “wind”: hebreeuws: ruah = wind, adem, geest.  Cfr. Genesis 1:2


  1. „mensin“:  parallel met het neologisme “Manninne“ in de Statenbijbelvertaling (Genesis 2:23), daarin gevolgd door vele latere Nederlandse vertalingen.
  1. “nieuwer scheppingswoord” : een verwijzing naar de figuur van Jezus-Christus (het ‘Woord van God’ dat volgens Johannes 1:14 vlees zou worden) en die op het linkerluik, de schepping, van Bosch’ schilderij reeds verrassend optreedt, hier als de schepper van Eva, waar men normalerwijze de figuur van God de Vader zou verwachten.
  1. “Neem mij, eet mij.” : cfr. uiteraard (!) de zgn. instellingsverhalen, o.m. bij Mattheus (26:26) en Marcus (14:22).
  1. “oesterschelp waaraan wij kleven”: cfr. het gedicht van Marnix Gijsen dat begint met: Dat wij allen aan dit leven kleven als de oester aan haar schelp, als aan den tepel der leeuwin de weke welp…
  1. “Harba lori fa” : De gecursiveerde verzen vormen het refrein uit een van de mei- en/of minnedichten van Hertog Jan I van Brabant (±1250-1294) in de Manessecodex.  De verzen daartussen zijn een vrije nadichting in een gelijkaardige stijl.  Harba lori fa: wellicht een verbastering van zoiets als  “L’herbe se fait des fleurs” (“de kruiden staan in bloei”).
  1. “Sanguinici, Melancholici, Flegmatici, Cholerici”: cfr. de theorie van de vier lichaamsvochten, die volgens Gallenus (2de eeuw na Chr.) verantwoordelijk zijn voor het karakter (“temperament”) van de mens al naargelang welk van de vier in zijn lichaam overweegt: bloed (bij de sanguinici), zwarte gal (bij de melancholici), slijm (bij de flegmatici) of gele gal (bij de cholerici).
  1. “Viermaal stromen vochten …” : déze vier vochten verwijzen níet naar Gallenus (cfr. noot 11), maar staan hier symbool voor de klassieke vier leeftijden van de mens: de kindertijd, de jeugd, de volwassenheid, en de ouderdom.
  1. “Narrenschepen”: het narrenschip (dat onder de naam ‘blauwe schuit’ reeds voorkomt in 1413 in een gedicht van Jacob van Oestvoerne) behoort tot de oudste carnavalemblemen, en figureert prominent in het gelijknamige schilderij (±1490-1500) van Joen Bosch in het Louvre in Parijs.
  1. “Begeerte maakt het water brak” : cfr. Augustinus’ commentaar op psalm 33 in zijn Enarrationes in Psalmos (Sermo ii, 10)  Zie ook bij Charles Dempsey S261-263 (cfr. noot 4).
  1. “Groots en meeslepend is Kwaad.” cfr. het gedicht van Hendrik Marsman, “De grijsaard en de jongeling”, dat aanvangt met: “Groots en meeslepend wil ik leven! Hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis!”


  1. “Stoeten van angst en processies van pijn.”: cfr. de dichtbundel van Paul van Ostaijen: “De feesten van angst en pijn” (1921).
  1. “getekend en verbeeld”: is het gelaat van de boomman op het rechterluik (de hel) van Bosch’ “Tuin der lusten” wellicht een portret van de schilder zelf?  Cfr. Larry J Solomon (2002) op http://Solomonsmusic.net/BoschFaces.htm .


  1. Procul recedant somnia …” : tweede strofe van de antifoon Te lucis ante terminum (cfr. noot 2.) Ze lijkt wel rechtstreeks bij Bosch’ schilderij geschreven, en levert het algemene kader voor deze ‘avondcantate’: “Opdat de dromen zouden wijken en de nachtelijke spookbeelden: bedwing onze vijand zodat het lichaam niet bezoedeld worde.”

The Gardener of the Night

(strolling along an old garden path)

In 2005 the Leuven based choir “Camerata Aetas Nova” asked composer Kurt Bikkembergs and author Jos Stroobants for a new work at the occasion of its tenth anniversary.  Both creators decided to look for inspiration into the works of Jeroen (Hieronymus) Bosch, and rather soon turned to his famous triptych known as “The Garden of Earthly Delights”.

This “Jardín de las delicias” (as the work is called in the Prado Museum in Madrid) is undoubtedly one of the most fascinating triptychs from the second half of the 15th century.  The painter’s official name was Jeroen van Aken (his first name also appears as Joen or Jonen), a descendant of a family of painters from the German city of Aachen, but who soon named himself after his new home town, the Dutch city of ‘s Hertogenbosch.  Jeroen Bosch quickly made himself a reputation within the European cultural area of his time, even if there is no indication that he ever left his home town.  His enigmatic oeuvre became especially famous (and much sought after) because of its hundreds of little monsters, fantastic figures, strange flora and disrupted landscapes, and thus its overall alienating atmosphere.

This appealing fantastic world may seem less mysterious when we take a closer look at Bosch’ backgrounds. This rather wealthy inhabitant of ‘s Hertogenbosch appears to be a bourgeois citizen, well married, member of the highly regarded “Brotherhood of Our Lady”, en probably familiar with the upcoming movement that was called the “Modern Devotion”.   This movement not only was a reaction against the confusingly decadent situations within the Church, but also shows the early-renaissance interests in the individual.  It pleaded for more individual religious attitudes and a more personal devotion, leaning on severe and ascetic morals.  Balancing between Middle ages and Renaissance, we thus find in Bosch’ oeuvre elements of the “old” Gothic imagery and the more “modern” interests in the values of the upcoming bourgeoisie.

This split world comes to life in a colourful way in the fantastic images and the well-considered structure of the “Garden of Earthly Delights”, and it inspired the creators of the cantata “The Gardener of the Night” in every choice they had to make in text and music.  This Gardener of the Night of course is Joen Bosch himself, who conceived his painting as an opening nightly tableau (the outer panels), showing a threatening and at the same time fascinating universe one may read (from left to right on the inner panels) as a world that, since its creation caught in sensuality and perversity, hastens along a strange garden path to its just punishment in the fires of hell.  In this turbid and confusing garden full of strange and estranging sensations the gardener wants to spud out weeds and throw them into the fire.  But supposedly there is no trough gardener that doesn’t have a soft spot for the beauty and the attraction of the weeds.  From this antinomy stems the tension and the strength of both painting and cantata.

 

The libretto makes use, mostly in a slightly ironic way, of old poetic and verse forms, and cites with a post-modern wink from antique and modern (Flemish and Dutch) texts, cultural icons, interpretation schemes and layers of meaning, that then are confronted with the painter’s often provocative and disturbing imagery.  So colourful the painting is, so colourful too is the instrumentation of the cantata.  The oboe d’amore suggested itself to the composer while the work grew, not only because of its appropriate name, but certainly also because of its sensual timber.  The extensive percussion is consistently used as a supporting, interpreting, commenting, dialoguing and colouring (but always surprising) element. And next to it stands a choir with just the same schizophrenic behaviour as the elusive gardener himself who created the original landscape: it sings in many voices, splits into soloists and groups (that seldom agree between them!), uses percussion instruments, risks a dance step or a Mexican wave, shouts and yells, whispers, prays, narrates, menaces, hums, …  In short: a cheerful, somewhat anarchistic, and disturbing rough crew on scene, say: a motley bunch.

The Spanish subtitles of the work not only point to the presence of this “Jardín de las delicias” in the Prado museum, but even more to the Spanish monarch, Philips II, who was obsessed by Bosch’ work and got himself a collection of it in his palaces.  But at the same time he was very instrumental in stirring up the Spanish fury, called Inquisition, that occupied itself with Joen’s work, without ever getting it into its claws.  Maybe the moralizing strength of this oeuvre was still all too clear at that time, at least in intellectual circles.  If this is still true nowadays would amaze us greatly, but the inquiring and disturbing force of this original garden, or better: of its restless and schizophrenic gardener, is something we, wandering along his garden path, would want to pass on unbroken to or audience.


Jos Stroobants

N.B. title in English:

The Gardener of the Night

an evening cantata for choir, oboe d’amore and percussion,
after Joen Bosch’
“Jardín de las delicias” in the Prado Museum.