Caravaggio ‘De rust op de vlucht naar Egypte'(1596-1597) detail
Stemmen binnenin, naar Caravaggio
jos stroobants
Caravaggio ‘De luitspeler’ (1594)
I. Introibo ad altare (Psalm 42:2)
bij: “De luitspeler” (1594, Sint-Petersburg)
Zal ik voor jou zingen (deze wereld op zijn kop):
“De dingen gaan voorbij, maar mensen stijgen hogerop,
en zijn (godweet..) misschien gekozen.”?
Oudste droom bij vrome altaren
voorbarig opgericht, daar waar ik,
knaap nog, vrijheid-blijheid was,
de wierook van een lied
en snaren als gevoeligst argument.
Het went wel nooit:
noch wat ik zo hardnekkig droom,
noch alles wat ik weet van deze dood,
reusachtig, die ginds staat te trappelen.
Ach, achter het onzekere licht van kaarsen
hangt vermoeden van vermoeden,
en ik voed die vreemde stemmen,
hakkel, zeer verbaasd over mezelf: “Heilig…” – zonder te verstaan.
Ik speel voor jou, mijn reus, mijn reus in mij.
En o zo jong, zo engelachtig ben ik wat niet kan:
sinds eeuwen jouw verleiding,
slang en appel, tuin voor je gespeel,
een luit die luistert naar je eindeloos, ontregelend getokkel.
Wij verleiden – speels – elkaar.
Kom, neem mij. Neem mij in. Neem mij voor waar.
Caravaggio ‘
Sint Jan de Doper’ (1602-03
II. Beati mundo corde (Mattheus, 5:8-10)
bij: “Sint Jan de Doper” (1602-03, Kansas City)
Ruw geadeld ben ik, opgerichte steen
in deze mij verzengende woestijn,
maar ook tot zand en vreselijke, zwarte zaligheid verpulverd
door het trillen van de stem
die zich in mij haar weg bereidt,
en mij de mond uitbreekt
in hortende en duistere profeterij.
Hoe zal ik zuiverheid verstaan
in deze woestenij waar enkel wilde honing
’s nachts wat vrede op mijn tong brengt,
waar een wolk van sprinkhanen mij voorgaat overdag?
Ik leerde: slechts wie vruchtbaar is, is zuiver.
Zie dit jonge lijf. Hoe het verlangt.
Waar ben je nu? Bewoon me dan.
Rechtvaardig mij voorgoed.
Rechtvaardig mijn somtijds geluk.
O lichaam, lichaam, licht van hoop, nu nog,
hoe spreek jij uit wat in mij wroet en wringt?
Hoe lang de weeën
eer ik straks door jou gebaard zal zijn,
jouw woord geworden, mijn verstand te buiten?
En dan nog: er zijn slechts woorden van begin –
want ieder einde moet gezwegen zijn.
Caravaggio ‘
De roeping van Mattheus’ (1599-1600)
III. Ego vos elegi (Mattheus, 15:16)
bij: “De roeping van Mattheus” (1599-1600, Rome)
Steeds weer: begin, vanbinnenin.
Alsof het niet gewoon kan gaan.
Niet deze tafel of dit geld,
of deze troebele gezellen van de nacht
die ik als veiligheid verkies.
Maar steeds weer breekt er iemand in
en schrikt me op, gooit licht naar binnen
(tijd geplukt uit nieuwer ochtend),
en verleidt de een tot wapendracht,
de andere tot ongehoorde dingen,
en een derde soms tot ongehoord verstaan.
Dit licht heeft iets van een gevederd roepen,
ruisen van belofte en onmogelijk gewin.
Het wijst mij aan, het breekt mij af,
bevestigt mij in wie ik nog niet ben.
Ik voel het, in en buiten mij, en even wil ik
in dit allerluidste licht als plicht geloven.
Zal ik met je gaan, onthutsend licht?
Ik wéét niet of er tijd bestaat voorbij jouw loklied
dat me toewaait uit de open deur
en mij omspint met ondoorgrondbare onzekerheden.
Enkel dit: omdat ik ben, kán ik niet anders.
Soms is licht heel even eetbaar woord.
Caravaggio ‘De bekering van de heilige Paulus’ (1602)
IV. Scio cui credidi (2 Timotheus, 1:12)
bij “De bekering van de heilige Paulus” (1602, Rome)
Niemand is immuun voor licht
dat onverwacht als nacht vermomd gaat,
en dan plots verblindend toeslaat,
paard dat trappelt, heilig ongeduld.
Zo ik: in kracht van leven afgegooid, geslagen
en tot in mijn diepste diep
verwond, verstomd, vermoord.
Zo ik. Maar wie is dat? Nooit meer dezelfde,
nooit meer wetend waar naartoe,
maar altijd onderweg.
Op zoek naar deze onuitsprekelijke helderheid
die mij (van waar? van binnenuit?)
besprong met ziekte én genezing,
die mij doodde en tot vreemder leven wekte.
Nooit nog kom ik thuis.
Orakel werd ik van dit licht.
Mijn tong is losgemaakt voor taal van gekte,
en mijn voeten zoeken wilde wegen, steden zonder lied,
tot ooit misschien … of toch tenminste:
schijnsel, flakkering, vonkjes, …
Ken ik wie ik mijn vertrouwen schonk?
Caravaggio ‘Avondmaaltijd in Emmaüs’ (1606)
V. Qui manducat (Johannes, 6:57)
bij “Avondmaaltijd in Emmaüs” (1606, Milaan)
Soms is herinnering, mijn vriend, voorgoed,
en moet bewaard in woorden zoals deze:
hoe wij, met de stad achter de rug,
al pratend de gebaande wegen namen,
en hoe van de oude heuvel ginds
een schaduw, veel te donker, ons de nacht in dreef
en wij een wijkplaats zochten en een maaltijd,
woorden ook tegen de onmin en het zwart.
En kijk: het allersimpelste,
het brood gebroken en gedeeld,
schiep ons een tafel van verheldering,
een eiland vol geluiden, vruchtbaar taal en teken,
en een goed verstaan.
Wij moesten terug: het kón.
Niet “wij”, mijn vluchtgezel! Jij wel misschien.
Niet ik. Want deze tafel was verduistering.
Dit barre eiland van verschrikking,
in een nacht waarna niets meer hetzelfde was,
ontzegde ons een mogelijke vrede.
Wij zijn voorgoed verbannen –
naar de steden waar de beulen wonen.
Caravaggio ‘De rust op de vlucht naar Egypte'(1596-1597)
VI. Veritas mea (Psalm 89:25)
bij “De rust op de vlucht naar Egypte” (1596-1597, Rome)
Een engel zingt,
en van gevederd licht doorzinderd
zo verzint hij (zo hervindt hij)
mijn verstoorde partituur op o zo weke snaren.
Wijl het landschap en het water en de verte rusten
is hij onvoorstelbaar hier.
Ik kijk naar hem en zie
hoe aards zijn zingen zijn kan,
hoe zijn onbestaanbaar lichaam
(zeggen alle boeken)
in mij tot muziek wordt.
Is dit een sirenenzang?
Is hij een sfinx uit ver Egypte, raadseldier?
Hij ís – misschien. Ik bid mijn zondigste gebed.
(De ezel met de zachte ogen
waakt vanuit het struikgewas.)
Zal zoals hij mijn zoon straks zijn?
Een glinstering langs iemands weg,
een psalmgeruis, een haast onaardse prins?
En zal hij dan nog, dan nog, van mij houden?
Ook als ik niet meer zijn waarheid ben?
Ik wou dat “alleluja” waar kon zijn.
Caravaggio ‘Mattheus en de engel’ (1602)
VII. Stetit angelus (Openbaring, 8:3,4)
bij “Mattheus en de engel” (1602, Rome)
Je weet het best: ík doe jou schrijven,
omdat jij dat zo gewild hebt,
zwierig mij hebt opgehangen
aan de draden van je oudste dromen.
Luister, schrijf, blijf aards,
en toch al haast niet meer.
Ik lok je niet naar de woestijnen van Egypte,
waar de vaders wonen
op hun hoge zuilen van onvruchtbare onthechting.
Schrijf al de woestijnen in jezelf,
je eigen dorst die knarst tussen je woorden.
Schrijf geschiedenis en vind betekenis.
Schrijf wonderen,
en hoe bloedstollend mooi dit onrechtvaardig leven zijn kan.
Schrijf, en ik sta bij je
wanneer in de zomernachten uilen roepen,
ben de fluisteraar te midden lentebijen en hun kelken,
en de wind wanneer de avondvleermuizen het licht toetrekken.
Ik zal dan jouw wierook zijn.
Betaal met taal de tol voor vogelvrijheid.
Caravaggio ‘De Heilige Hieronymus’ (1605-1606)
VIII. Ecce sacerdos (Joshua ben Sira, 44:16-20)
bij “De Heilige Hieronymus” (1605-1606, Rome)
Ik schrijf. Ik reisde zeer
door vreemde teksten, oude continenten,
woestenijen van welsprekendheid.
Ik zag het aan, en wist mijn dood al staan,
wat ook de boeken zegden, zongen en beloofden,
óf verborgen hielden.
Taal is macht en macht is foltering.
Maar uitgesproken, neergeschreven woord alleen zal mij bevrijden.
Zo werd ik een hogepriester van dat hoge woord,
doch schraal en niettemin een schim slechts hier beneden,
waar mijn perkamenten lichaam
zich geen raad meer weet met het geschrevene.
Al het verdrevene keert weer.
Al het verhevene wordt ijl.
Ik word gestuurd en ingehuurd,
door donker licht bezeten.
Het weegt, mijn woord,
ligt zwaar in dikke folianten.
Slechts als ik het openvouw en blindelings het binnenga,
verstommen duister, droom en boek en hoofd –
en soms bijna dit brak verlangen ook.
Caravaggio ‘Het martelaarschap van de H. Mattheus’ (1599-1600)
IX. Sacerdotes (Daniël, 3:84, 87)
bij “Het martelaarschap van de H. Mattheus” (1599-1600, Rome)
Dit is het moment:
vernietiging, oudtestamentisch.
Nee, ik zal jou niet ontsnappen.
Word dus jij mijn eindelijke engel,
niet van wraak maar van vertroosting?
Kom. Je glanst verschrikkelijk.
(Wie heeft toch ooit gezegd dat engelen geen lichaam hebben?)
Hier, beneden bij dit altaar
waar ik, knaap nog, vrijheid-blijheid wou,
ben jij er weer, bevlogen,
een belofte naar mij toegekomen als nog nooit.
Wet nu genadeloos de degen van je woord
voor mij, die in dat woord mijn leven vond,
en hortend, stotend lof en prijs verzon
in heel mijn priesterlijke onvermogen.
Neem mij. Neem – …
(“Dit is het moment,” zegt hij, en ik,
die bang en gretig toekijk vanuit de coulissen,
zie hoe beiden in een onlosmakelijke overgave zijn gebonden,
en hun lot bezegelen,
op dit laatste strand
en bij een vreselijke oceaan.
Wat zie ik dan dat ik nog niet mag zien?)
Caravaggio ‘David met het hoofd van Goliath’ (1609-1610)
X. Inveni David (Psalm 89:21-22)
bij “David met het hoofd van Goliath” (1609-1610, Rome)
En nu, zie mij, wat rest er van mijn zingen?
Toen ik zelf een jonge David was,
toen barstte mijn verliefde branie los
in honderden gezangen,
en de kleuren spatten hevig van mijn doeken.
Nu houdt elke David in vermeende onschuld
mij bij mijn Medusalokken op.
Wiens arm en hand zijn hem tot hulp geweest?
Ik werd niet meer dan dit nachtzwart gestamel:
“Neem mij, neem mij in, neem mij voorgoed.”
Ik ben niet meer.
Godweet zijn wij gekozen toen.
Godweet zijn wij gezalfd.
Een woeste liefde
heeft de mond mij dichtgeslagen
tot verzwegen einde.
Wie heeft wie tot deze liefde ooit verleid?
De knaap in mij is aan dit barre leven niet ontkomen.
De reus in mij heeft mij voorgoed genomen
Caravaggio ‘Madonna di Loreto’ (1603)
In exitu: Telkens wanneer de dag de nacht ingaat…
(Salve Regina – uit: Tegen de tijd, uitg. P, 1994)
Telkens wanneer de dag de nacht ingaat
moet het gezongen worden. Kaarslicht beeft.
Het lied kringt op tot waar de beeltenis staat:
de maagd die zwijgend om de mannen geeft.
Dat weten zij, en het doorhuivert traag
hun zingen en hun zijn. In korte nacht
zal zij hun antwoord zijn op elke vraag,
de milde moederborst die op hen wacht.
“O clemens, zingen zij, heb mededogen
als ons lichaam zich tot man verhardt,
o pia, berg ons vroom daar in den hoge,
in uw duisternis die ons verwart, –
o dulcis virgo – tot de dag weer daagt.”
En zingen elke nacht zichzelf tot maagd.
Aantekeningen
Inleiding: Het Officium Sanctorum ontstond eind 2010 op vraag van componist Kurt Bikkembergs om de opname te vergezellen van zijn tien Motetti Sanctorum door de Capella Academica, het personeelskoor van de Katholieke Universiteit Leuven. Daarvoor selecteerde ik tien schilderijen van Caravaggio (1571-1610), die meestal rechtstreeks verwijzen naar een bepaalde heilige, zoals ook de motetten zich verbinden aan een specifiek proprium, een feesteigen verzameling teksten uit de Katholieke liturgie. (Voor informatie over de liturgische inbedding van de motetteksten ben ik dank verschuldigd aan prof. Lieven Dupont.) In dit geval verwijst Officium Sanctorum als geheel naar een soort imaginair vesperofficie voor een al even imaginaire en wat weerbarstige ‘heilige’, waarin ‘lezingen’ en ‘hymnen’ elkaar afwisselen. Hiertoe werd de oorspronkelijke volgorde van de motetten gewijzigd, en de tien gedichten hebben telkens banden met zowel de motettekst als het schilderij. Maar het geheel kan uiteraard ook als een doorlopend (zowel religieus als profaan) ‘verhaal’ in tien ‘staties’ gelezen worden, opgehangen aan drie trefwoorden: ‘licht’, ‘muziek’ en ‘taal’, en het maakt haast permanent gebruik van de klassieke (en vaak erotisch gekleurde) taal van de mystieke vervoering. Het tekstuele clair-obscur is uiteraard veel aan de geniale schilder-van-dienst verschuldigd.
Bij 1. “Introibo” is een communiezang voor de vijfde zondag van het liturgisch jaar in de cycli A en C, maar was ook een vast onderdeel van de zgn. ‘gebeden aan de voet van het altaar’ bij het begin van elke misviering tot aan de liturgische vernieuwing na het tweede Vaticaanse concilie. Op gelijkaardige manier leidt deze tekst hier ons Officium in. Het “qui laetificat juventutem meam” was zeker een argument bij de keuze van het schilderij!
Bij 2. “Beati mundo corde” is één van de bekende zaligsprekingen in het evangelie volgens Mattheus: “Zalig de zuiveren van hart”. Hij wordt o.m. als communiezang gezongen op het feest van Allerheiligen. Schilderij en gedicht zetten hierbij de ascetische Johannes de Doper vooraan, die zich ophield in de woestijn, waar hij leefde van wilde honing en sprinkhanen, en daar bekering preekte. De verzen tien en elf vormen ook een verwijzing naar de tocht van de Israëlieten door de woestijn, waar God hen overdag voorging “als een wolk bij nacht en als een vuurzuil overdag” (Ex. 13:20).
Bij 3. “Ego vos elegi” is een communiezang voor de vijfde zondag na Pasen in de B-cyclus, en duikt ook op in het feesteigen van de heiligen buiten de paastijd. Caravaggio’s schilderij illustreert hem perfect. Dit gedicht leidde ook een zelfstandig leven als nieuwjaarsgedicht voor 2011.
Bij 4. “Scio cui credidi” komt uit de tweede brief van Paulus aan Timoteus, en wordt gezongen als intredezang op het feest van de bekering van de heilige, verhaal dat op het begeleidend schilderij wordt afgebeeld. Het gedicht verwijst ook naar de uitgebreide en avontuurlijke missiereizen van Paulus, alsook naar zijn bezetenheid.
Bij 5. “Qui manducat” komt uit het evangelie volgens Johannes, en citeert Jezus tijdens het laatste avondmaal vóór zijn dood. Dit vers wordt o.m. gezongen als communiezang op Sacramentsdag. In ons geval wijst de tekst ook op het spiegelverhaal van dat avondmaal, namelijk dat van de twee leerlingen die na Jezus’ dood ontgoocheld terug naar Emmaüs trekken, maar later winnen aan inzicht. Dat laatste geldt in onze versie tenminste voor de eerste die aan het woord komt. Zijn woorden maken o.m. gebruik van de eerste ecloge van Vergilius (“de vallende schaduw”) en van Shakespeare’s toneelspel The Tempest (Caliban: “dit eiland vol geluiden”- derde bedrijf, scène 2). Zijn metgezel antwoordt vol wrevelig ongeloof in het tweede deel van de tekst. “De steden waar de beulen wonen” herinnert aan Jeruzalem “dat de profeten doodt” (Mattheus 23:37).
Bij 6. “Veritas mea” is een psalmvers dat als offertorium gezongen wordt in het feesteigen voor martelaars buiten de paastijd en in dat van priesters, maar dat eveneens figureert in het proprium voor het feest van de Heilige Jozef. Het gedicht spitst zich in het schilderij toe op de figuren van Jozef en de engel. De partituur die de heilige hem voorhoudt tijdens een rustpauze op de vlucht naar Egypte toont een motet (van de Vlaamse polyfonist Noel Bauldeweyn) gebaseerd op het oudtestamentische Hooglied, wat zeker het gedicht beïnvloed heeft. De teksten 6, 7 en 8 hangen thematisch erg samen, en vormen een dialogerend geheel.
Bij 7. Het hierbij gezongen vers uit de openbaring van Johannes voert, evenals het begeleidend schilderij, expliciet de engel ten tonele als actor, als stem binnen of buiten de ik-persoon van ons ‘verhaal’. De tweede strofe maakt gebruik van beelden uit het lied dat – opnieuw! – Shakespeare in The Tempest zijn met liefde getekende figuur van Ariël in de mond legt (vijfde bedrijf, scène 1). Het slotvers alludeert op het feit dat Mattheus vóór zijn roeping tot apostel een tollenaar zou geweest zijn.
Bij 8. “Ecce sacerdos” wordt gezongen op feestdagen van pausen, bisschoppen of priesters. De begeleidende tekst ligt hier op de lippen van de heilige Hieronymus, reiziger, geleerde, schrijver, bijbelvertaler, priester en kluizenaar. Het vers “Taal is macht en macht is foltering” gaat terug op Hieronymus’ eigen preek met commentaar op Mattheus.
Bij 9. “Sacerdotes” is een vers uit het bijbelboek Daniël en fungeert in het feesteigen van martelaars buiten de paastijd en in het misofficie voor priesters-martelaren. Op het schilderij zien we de moord op Mattheus. De hem hier toegedichte woorden brengen ons tekstueel zeer uitdrukkelijk terug naar het begin van ons ‘verhaal’. Het gecursiveerde naschrift loopt vooruit op gedicht 10, en is in de mond gelegd van de schilder Caravaggio, die zichzelf op het schilderij afbeeldde als toeschouwer vanuit de coulissen van het wrede gebeuren (het hoofd onmiddellijk links van de schouder van de moordenaar).
Bij 10. “Inveni David” zet verzen uit het boek der psalmen op muziek, en wordt o.m. gezongen op feesten van martelaars. Het doek voert diezelfde David ten tonele, die als triomferende knaap het afgehouwen hoofd van de reus Goliath toont, dat de schilder van zijn eigen gelaatstrekken voorzag. Het is zo dan ook opnieuw Caravaggio die als het ware het laatste woord krijgt, en ook hij kijkt meervoudig terug naar het begin, ook naar zijn eigen vroege schilderijen, o.m. het met slangen getooide hoofd van de Medusa (1597-98, Firenze), maar ook vooruit naar zijn toekomst: zijn onopgehelderde dood op het strand van Porto Ercole in 1610.
Bij “In exitu”: “In exitu” staat niet alleen voor het naar buiten komen uit het voorbije Officium, maar ook voor de beroemde psalm 113 (114) “In exitu Israel”, die vertelt over de uittocht (exitus) van de Israëlieten uit Egypte en hun zwerftocht door de woestijn naar het beloofde land. Als slot voor de opname van de tien motetten koos Kurt Bikkembergs zijn zetting van het sonnet “Salve Regina” (uit mijn bundel “Tegen de tijd” die uitgeverij P in 1994 publiceerde, bij Bikkembergs onder de titel “Telkens wanneer de dag de nacht ingaat…”.) Dit slot werd hier geïllustreerd met Caravaggio’s “Madonna van Loreto” (1603-1605, Rome). Het gedicht verwijst naar de monastieke traditie om het avondofficie af te sluiten met de hymne Salve Regina. In de abdij van Orval worden op dat moment de lichten gedoofd, en enkel het hoge, van buiten af verlichte glasraam in het koor, met een afbeelding van Maria, licht dan op. Dit misschien wat troebele ritueel inspireerde het gedicht, maar ook hoorbaar de zetting van de componist die de wegtrekkende monniken zeer hoorbaar maakt, én hun obsessie met de “clemens, pia, dulcis virgo Maria”.
Jos Stroobants
Officium Sanctorum
Stemmen binnenin, naar Caravaggio
jos stroobants
1. Bij “De luitspeler” (1594, St-Petersburg)
a. Een “introïtus”,
b. De luitspeler spreekt
c. Motet: Introïbo
2. Bij “Sint Jan de Doper” (1602-03, Kansas City)
a. Voor het feest van Allerheiligen (1 november)
b. Johannes spreekt
c. Motet: Beati
3. Bij “De roeping van Mattheus” (1599-1600, Rome)
a. Voor het feest van de H. Mattheus, evangelist (21 september)
b. Mattheus spreekt
c. Motet: Ego vos
4. Bij “De bekering van de heilige Paulus” (1602, Rome)
a. Voor het feest van de bekering van de H. Paulus (25 januari)
b. Paulus spreekt
c. Motet: Scio cui
5. Bij “Avondmaaltijd in Emmaüs” (1606, Milaan)
a. Voor sacramentsdag
b. De Emmaüsgangers spreken
c. Motet: Qui manducat
6. Bij “De rust op de vlucht naar Egypte” (1596-97, Rome)
a. Voor het feest van de H. Jozef (19 maart)
b. Jozef spreekt
c. Motet Veritas mea
7. Bij “Mattheus en de engel” (1602, Rome)
a. Voor de feestdagen van engelen
b. De engel spreekt
c. Motet: Stetit angelus
8. Bij “De Heilige Hieronymus” (1605-06, Rome)
a. Voor het feest van de H. Hieronymus, belijder (30 september)
b. Hieronymus spreekt
c. Motet: Ecce sacerdos
9. Bij “Het martelaarschap van de H. Mattheus” (1599-1600, Rome)
a. Voor het feest van de H. Mattheus, martelaar (21 september)
b. Mattheus spreekt / Caravaggio spreekt
c. Motet: Sacerdotes
10. Bij “David met het hoofd van Goliath” (1609-10, Rome)
a. Voor het feest van een martelaar
b. Het hoofd /de schilder spreekt
c. Motet: Inveni David
*** In exitu : Salve Regina /Telkens… (beeld: “De Madonna van Loreto”, 1603-05, Rome)