Armand Demeulemeester Kruisweg van de Stilte01 Het laatste avondmaal
Staties van de naakte knaap
Toen lieten allen hem in de steek en vluchtten weg. Een jongeman, die alleen een linnen kleed aanhad, probeerde bij hem te blijven, maar toen ook hij werd vastgegrepen, liet hij het kleed in hun handen achter en vluchtte naakt weg. (Marcus 14 : 50-52)
Jos Stroobants
varianten op Marcus 14:1 - 16:13
bij Armand Demeulemeester’s Kruisweg van de Stilte
1. Laatste
avondmaal
een aanhef / een lied
Gezongen moet het
zijn, dit witste der verhalen:
tweemaal schemering en tweemaal
ochtenddauw,
gezongen schaduwpijn van vallen, opstaan, falen,
hinkstapwandeling, gejubel én gejouw.
Ik had een vriend weleer,
voor dag als ook voor nacht,
voor tafels (deling én vermenigvuldiging).
Mijn vriend was goed in feest.
Je werd altijd verwacht,
ging steeds verzadigd heen en vol
verwondering.
Wit op het tafellinnen liggen nu verhalen,
in de
bekers geuren echo’s van zijn stem,
en woorden wachten breekbaar in de
aarden schalen.
Buiten ligt al nacht, en voetangel, en klem.
Hier, binnen, geeft hij ieder
woord zijn blankste ziel,
en kijkt en weet, en spreekt ons eens
voorgoed aaneen
als naven in een draaiend, draaiend, kosmisch wiel.
Maar wat er wacht in maanlichtnacht, dat raadt er geen.
Gekrijs van hanen reeds in ’t schorste
der verhalen.
Ergens rinkelt geld, en ergens flakkert schuld.
(De tuin nog zonder engel, zonder
nachtegalen.)
Ik sla het laken om, en ga, met nacht omhuld.
2.
Doodsangst
een litanie
En dat er
is niet meer dan dit - wellicht:
een overwicht van almaar korter tijd,
dat monster dat mij bijt en opvreet, uitspuwt,
en mij duwt over de
laatste grens.
En dat er is niet meer dan dit
- misschien:
onzegbaar zien in eenzaam diepste diepten,
mogelijkheden toekomst onbenut
en ongedeeld, onbruikbare vermoedens.
En dat er is niet meer dan dit - wellicht:
ondragelijk gewicht, het
bijtend angstzweet
van te veel ‘waarom?’ en woorden zonder
weerwoord, warmte of verwondering.
En dat er is niet meer dan dit –
misschien:
de waan waarvan ik me bedien, en waarin
ik me van het
zwart bevrijd, het web
waarin geen enkel middelpunt gedijt.
En
dat er is niet meer dan dit – wellicht:
ikzelf in taal gevangen,
opgegaan…
Verlangen: proza, stank van oude woorden,
wonden
ongezongen, ongedicht.
3. Judaskus
/ De jongeling
vier kwatrijnen
Ik in
de nacht, wit linnen om mij heen geslagen.
Onbetrouwbaar is de maan.
En niet gedragen
door
de wind of door het struikgewas, zie ik
verraad.
Wie ís hij die het uiterste wil wagen?
***
Is deze tuin een antwoord op
mijn stomme vragen
of er vruchtbaarheid bestaat - in deze dagen
waar
een kus een wapen wordt, en wapens spot
waarmee de knechten van de
nacht op spoken jagen?
***
Is het de bries, een tak, een
hand tussen de hagen
die mij grijpen wil, mijn blik niet kan verdragen?
Naakt de nacht in - met wiens ogen op mijn lijf?
Ik vlucht, een zuiver
fabeldier voor vreemde sagen.
***
Opschrijven zal ik wat
mijn hart en ogen zagen:
wijding én verraad, getast in vele lagen,
en een dag van wit verblindend
licht. Ik loop
ontkleed, ontdaan, totdat zijn tijd mij
weg zal vagen.
4.
Verloochening van Petrus
een sonnet
En dóór de
nacht gegaan van hard zwart marmer,
dwaler door een godverlaten stad
die mij van binnenuit opbrak, en armer
nu voortaan, het barre hart
schaakmat…
En door mezelf gegaan, waar elke steeg
naar vuilnis
stonk en elke diepe ader
hakkelde van angst: het lijf dat veeg
en
leeg zichzelf herkende als een dader…
Semper dolens. Darmsnaar op
mijn luit
ben ik, mijn eigen trage troost verzinnend,
want ik weet: ik werd gezien.
Mijn huid
verschroeide toen hij keek, en traag beginnend
brak een dam in mij van
gal en tranen
en de zachtste schreeuw van duizend manen.
5.
De geseling
een nachtlied
Wie
heeft mijn vriend geslagen?
Wie de harde zweep
van stad en nacht en angst
als vloek
op hem gelegd?
En ik, een vluchter, hoor
de echo’s langs de gevels
van de nachtstad bloeden,
weet geen raad, geen redding
met de stilte
van
geschiedenis en aarde.
Wie heeft mijn vriend geslagen
als
een antwoord op
de vrede van zijn woord?
Wie heeft de hand geheven,
wie gespot, gespuwd?
En heeft hij dan herkend
mijn ongerijmde
zwijgen,
hoe ik op hem sloeg
de striemen, slag na slag,
van mijn afwezigheid?
6.
Veroordeling door Pilatus
een rondeau
Zijn
stenen stoel zit hard en stroef
bij recht voor moordenaar of boef.
Hij weet hoe smal de wet kan zijn,
hoe wreed de roepers op het plein,
en zelden werkt zijn heksenproef.
De vrouw in hem zegt: “Ik ben
droef
om deze man zonder gesnoef.”
Hij houdt zich vast aan schone
schijn:
zijn stenen stoel.
Ik zie hoe hij zich ondergroef
tegen de meute on the move
in kronkels van zijn
rechtersbrein.
Hij wast zijn handen, voelt zich klein,
geklemd als in een marmergroef,
zijn stenen stoel.
7.
Kruisopneming
een ballade
Ik was de
danser rond de zon,
gezel van sterren en van maan.
Wie heeft die
dans mij aangedaan
toen hij zijn kosmos pas begon?
Hij gooide
staartster en planeet
met
gulle hand de ruimte in.
Ik werd zijn engel, vriend, vriendin,
ik werd zijn glanzendste komeet.
Het lied is hij, de danser ik
die nu mijn woord, mijn zwijgen wik.
Ik was de danser om zijn ark,
zijn tong, zijn dichter en zijn trom,
zijn lief, zijn krijger, om en om,
in strijdperk, tempelhof en park.
Hij fluistert, vloekt, ontziet me niet,
hij slaat me koning, zendt me,
huurt me
als zijn hofnar, en hij stuurt me
met een fluitje in zijn
riet.
Het lied is hij, de danser ik
die nu mijn woord, mijn
zwijgen wik.
Ik werd de danser in zijn storm,
de schone slaper
in zijn schip,
de meermin
zingend op een klip.
Mijn dansen geeft zijn zingen vorm.
Ik storm totdat hij mij bedaart
met
kennis, wijsheid, wonderzalf,
totdat ik héél ben, niet meer half,
en
al zijn liefde bijna waard.
Het lied is hij, de danser ik
die nu
mijn woord, mijn zwijgen wik.
envoy
Ik ben zijn
tuin, ik bloei, ik geur.
Ik ben zijn krekel en zijn kleur.
Het lied
is hij, de danser ik
die straks voorgoed mijn zwijgen schik.
8.
Simon van Cyrene & Veronica
zeven haikoes
een man
langs de weg
ziet een man op die weg, en
kijkt níet van hem weg.
***
een hand op het hout
en een voet op de aarde –
maar
géén woord gewaagd.
***
een man en een man:
twee mannen
dragen hun lot –
en meer kan
er niet.
***
man die helpt dragen,
vrouw met een doek langs de weg –
en één kent zijn eind.
***
vrouw onder vrouwen,
schering en inslag van het
stedelijk
weefsel.
***
durch Mitleid wissend:
zweet en tranen, bloed en stof –
afdruk wordt indruk.
***
een hand op het hout
en een
doek tegen bloeden –
een man en zijn weg.
9.
De wenende vrouwen
een lamentatie
Zo
zwijgt verdriet verloren langs de gevels,
machteloos en vloeibaar.
Zo, vergeefs,
staan wij
ons tranen toe, en nevels
hangen vóór wat al té waar is, al
te zwaar
om mee te leven naar de morgen
toe.
Wat weegt is: willekeur van pijn,
de zwarte onvoorspelbaarheid van zorgen,
onheil, en vergeten, plicht tot zijn.
Maar wie wordt door verdriet gered?
Wie klaagt
sluit elke
toekomst af, verstikt zijn kind,
en wordt zo zelf beklagenswaardig,
draagt
geen bloesems in de lente, zoekt maar vindt
geen aren in de
zomer, vruchteloos
zijn
herfst en winter. Nooit bloeit er
een lied
achter gesloten
luiken, noch gloort licht
in dit verstedelijkt verstard verdriet.
10.
Maria en Johannes
terzinen voor een elegie
Nacht midden op de dag.
Een heuvel heel alleen
in dit verdoemde landschap.
Eenzaam ‘ik’ ook, steen
geworden zwijger, blinde kijker – nu ver
heen.
Nacht midden op de
dag. Een moeder en een zoon,
alleen, maar aan elkaar besteed,
haast homofoon
hun zwijgen,
hun verdriet. Hun toekomst
asynchroon.
Nacht midden op de dag.
Gestameld woord. Een
kreet
van onweer, onmacht,
aardesmal maar hemelbreed.
Geen troost, geen weerwoord, geen vergelder
of profeet.
Nacht midden
op de dag. Een moeder en een
zoon,
voorgoed verslagen én
vernieuwd, elkanders loon
voor
welke dageraad? Elkanders
antifoon.
Nacht midden op
de dag. En zwijgend ik, ver heen,
onzegbaar naakt, geraakt door alles
wat verdween,
ik zoek mijn kleed, mijn taal, mijn vriend, en ween.
11.
Kruisdood
een epitaaf
dood-
gesproken
dood-
gezwegen
onmogelijke zIN RItme binnenin
onmogelijk gewIN RIchting of begin
zo naakt
was jij
(noch ik)
nog nooit
een braak
stuk land
berooid
en on-
voltooid
vergooid
12.
Verschijning aan Maria Magdalena
een sonnet met ritornellen
Zeg het mij: wát heb je dan
gezien?
Een tuin onder de ochtenddauw? met geuren
van de nacht in
neveldamp misschien?
met fonkelnieuwe, ongeziene kleuren?
zijn vrouw, die nu haar woord en zwijgen wik.
Zeg het mij: je zei: een jongeling?
een knaap? gevleugeld zelfs? die heeft gezegd…?
En ook een helderwitte schittering,
en doeken, als door doden afgelegd?
Er wás een jongen - maar ook hij. Én ik -
zodat ik nu mijn woord, mijn leven, wik.
Gezongen moet dit witste der verhalen:
tweemaal schemering en ochtenddauw,
gezongen pijn van vallen, opstaan, falen.
Ik zing voorgoed - totdat hij mij bedaart
en ik tot wit mijn dagen openvouw,
wijl hij in mij zijn toekomst binnenvaart.
Jos Stroobants, juli-november 2011
Armand Demeulemeester en de Kruisweg van de Stilte
De eerste grote ‘cyclus’ die Armand
Demeulemeester (Ronse, 1928-2002) schilderde, was de Kruisweg van de
Stilte, een opdracht van de broeders van Westvleteren. Het betekende in
zijn oeuvre een kantelmoment: het figuratieve zou voortaan de bovenhand
halen op het louter abstracte. Het was tevens het moment waarop hij in
zijn werk de Bijbel grondig ging verkennen. “Na Westvleteren is de Bijbel
zeer sterk in mij gegroeid. Ik ging meer lezen, ik vond zoveel meer dat me
diep trof.” zegt hij daarover zelf. Er zouden nog cyclussen volgen:
Hooglied, Genesis, nog een tweede kruisweg, te zien in de kapel van het
Sint-Jozefsinstituut in Torhout. Ook voor afzonderlijke doeken vond de
schilder inspiratie in de Bijbel: ‘Een damp uit de aarde’ werd bij het
pausbezoek van 1995 door de Belgische bisschoppen als geschenk aan
Johannes-Paulus II aangeboden.
Demeulemeesters kruisweg wijkt
bewust af van het klassieke patroon van 14 staties. Met het Bijbelverhaal
over het lijden, de dood en de verrijzenis van Jezus als uitgangspunt,
kwam de schilder tot 12 ‘staties’, met als ‘opener’ het Laatste Avondmaal
(een drieluik) en als ‘bekroning’ de verschijning aan Maria Magdalena. De
levensgrote figuren, Christus op kop, dagen de toeschouwer uit,
confronteren hem met het mysterie van lijden en dood, maar ook met het
hele scala aan thema’s dat Jezus’ lijden en dood oproepen: vriendschap,
liefde, verraad, ontgoocheling, wreedheid, wanhoop, angst, opportunisme,
berekening, wroeging, berouw, vergeving… Vanuit elk doek kijkt Jezus ons
indringend aan: niemand ontsnapt aan zijn blik, zijn oproep, zijn
mede-menselijkheid.
Wie de confrontatie met deze kuisweg aandurft,
wordt geconfronteerd met zichzelf, met alles wat menselijk is, maar
evenzeer met de diepste diepte, met het mysterie …, met God?