Vermeer
Tomas Tranströmer
Geen beschermde wereld... Direct achter de muur begint het lawaai
begint de herberg
met gelach en gekanker, rijen tanden, klokgebeier
en de zwakzinnige zwager, doodsaanzegger voor wie iedereen moet beven.
De grote explosie en de verlate schrede
van de redding,
schepen die een hoge borst opzetten aan de rede, geld dat in
verkeerde zakken kruipt
vordering op vordering gestapeld
opengesperde rode bloemkelken die oorlogsvrees zweten.
Daarvandaan en dwars door de muur het
heldere atelier binnen
de seconde in die eeuwen mag leven.
Schilderijen die zich 'De Muziekles' noemen
of 'Het lezende vrouwtje in blauw' -
zij is in de achtste maand, twee harten trappelen daarbinnen.
Tegen de achtermuur hangt een gekreukelde kaart van Terra Incognita.
Ademt kalm... Een onbekende blauwe stof
zit vastgenageld aan de stoelen.
De gouden kopspijkers vlogen er met enorme vaart in
en bleven daar steken
alsof zij nooit anders dan in rust waren geweest.
Je oren suizen door de diepte of de
hoogte.
Het is de druk van de andere kant van de muur.
Hij laat ieder feit zweven
en verschaft het penseel houvast.
Het doet pijn om door muren te gaan, je
wordt er ziek van
maar het is noodzakelijk.
De wereld is één. Maar muren...
En de muur is een deel van jezelf -
je weet het of je weet het niet, maar het geldt voor allen
behalve voor kleine kinderen. Voor hen geen muur.
De heldere hemel staat tegen de muur
geleund.
Hij is als een bede tot het lege.
En het lege wendt zijn gezicht tot ons
en fluistert:
'Ik ben niet leeg, ik ben open.'
Tomas Tranströmer geboren in 1931,
groeide na de scheiding van zijn ouders als enig kind op met zijn diepgelovige
moeder en zijn grootouders in Stockholm. De Tweede Wereldoorlog maakte een
onuitwisbare indruk op hem. De zomers van zijn kindertijd bracht hij door in
'zijn paradijs': een klein eilandje in de archipel van Stockholm in de Oostzee,
waar het oude 'blauwe huis' stond waarover hij later een schitterend
prozagedicht zou schrijven. De overweldigende natuur, 'onderzoek' naar de
schelpen, insecten en vogels, het unieke noordelijke licht, de scherpe
contrasten tussen donker en helderheid zijn door zijn hele werk verspreid terug
te vinden. Evenals het gevoel voor 'de dingen achter de dingen' dat hij uit zijn
jeugd overhield.
Na de
oorlog wilde hij zijn horizon verbreden en maakte hij als twintiger een aantal
reizen door Turkije, Griekenland, Italië en het nabije Oosten, die ook sterke
sporen nalieten in zijn werk – onder meer in de bundel
Geheimen onderweg (1958). Later ging hij als psycholoog in een
jeugdgevangenis werken, en nog weer later bij een arbeidsbureau.
Wat het
meest in het oog springt bij het lezen van Tranströmers gedichten, zijn de
ongemeen krachtige metaforen – de beelden die ons volgens de woordvoerder van de
Zweedse Academie ‘de wereld op een frisse manier laten zien’. Van de befaamde
‘parachutesprong uit de droom’ waarmee hij in zijn allereerste gedicht uit 1954
het ontwaken beschrijft, tot ‘het zilver/ bij de pandjesbaas’ in
De treurgondel uit 1996, dat op
dezelfde manier ‘buiten bereik blinkt’ als dat wat de dichter wil zeggen.
Met
zijn beelden weet Tranströmer de binnen- en buitenwereld te verbinden en
momenten van existentiële bevreemding of lucide halfslaapbewustzijn uit te
drukken. Daardoor brengt zijn poëzie zonder daar nadrukkelijk op uit te zijn op
veel momenten een ‘bewustzijnsverandering’ teweeg in de lezer – alsof je even
ontwaakt uit de droom van de dagelijksheid, en een blik werpt in een onbekende,
onvanzelfsprekende en vaak ook beangstigende werkelijkheid. Een blik in ‘het
grote raadsel’, de ontmenselijkte leegte achter al het zichtbare en tastbare.
Dit welhaast mystieke effect bereikt Tranströmer mede door in zijn gedichten
allerlei contrasterende beelden of realiteiten tegenover elkaar te zetten.
Dromen en waken, heden en verleden, de wereld van de levenden en die van de
doden.
Niet voor niets noemt zijn vertaler Bernlef Tranströmers gedichten
‘ontmoetingsplaatsen’. Het blauwe huis van tachtig jaar oud uit Tranströmers
jeugd herbergt niet alleen zijn levende bewoners. Al het fysiek aanwezige en
alles wat de menselijke verbeelding daaraan toevoegt is even reëel en tastbaar
in Tranströmers poëzie.
‘Onzegbare’ ervaringen en gevoelens, de
schemertoestanden van het bewustzijn – daarover gaat het meestal bij
Tranströmer, op een intieme, kalme, nergens opzettelijke of bedachte manier. En
over de mogelijkheden om over dat onzegbare toch iets te zeggen. Daarbij is het
grootste gevaar voor de dichter om datgene wat hij aan de orde wil stellen kapot
te maken met zijn taal. In zijn bundel Oostzeeën uit 1974 vond hij voor dat probleem een schitterend beeld:
kwallen die als ‘bloemen na een zeemansbegrafenis’ in het water drijven. ‘Haal
je ze uit het water dan verliezen ze iedere vorm, zoals/ een onbeschrijfelijke
waarheid uit de stilte getild, uitgesproken wordt tot dode gelei’.
Het is
bijna cynisch te bedenken dat een dichter voor wie de subtielste mogelijkheden
van de taal zo’n belangrijke rol spelen, in 1990 getroffen werd door een
hersenbloeding die hem gedeeltelijk verlamde, en zijn spraakvermogen
vernietigde, zodat hij zich sindsdien tijdens optredens slechts kan uitspreken
door met zijn linkerhand piano te spelen.
Maar ook op die manier weet hij nog
altijd iets uit te drukken van waar het hem om te doen is: de ‘onbeschrijfelijke
waarheid’ van de menselijke binnenwereld en van de onbevattelijke werkelijkheid
buiten de mens. Voor al zijn indrukwekkende pogingen is hij nu terecht bekroond
met de hoogste literaire eer: ‘de officiële erkenning van onsterfelijkheid’.
De Nobelprijs voor de literatuur 2011.
Gelukkig heeft zijn vertaler J. Bernlef hem nog ontmoet voor de fatale
hersenbloeding in 1990.
'In het voorjaar van 1982 bezocht ik de Verenigde
Staten in het gezelschap van een aantal andere Nederlandse dichters om lezingen
te geven. We zouden de serie beginnen op een woensdagavond in mei, in St. Mark's
Church in New York. Toen wij in het Chelsea Hotel aankwamen, liet iemand ons de
aankondiging van onze lezing in de New Yorker zien. Op eens viel mijn oog op de
naam Tranströmer. Hij zou een lezing geven in de O'Dowell Library. Op dezelfde
dag! Zijn lezing begon om zeven uur, de mijne om half tien. Ik nam een taxi en
liet me naar de bibliotheek rijden. Het auditorium lag onder de bibliotheek.
Ongeveer driehonderd mensen woonden de lezing bij. Soms, terwijl Tomas las,
hoorde ik het verre gerommel van subwaywagons onder zijn voeten. Op de een of
andere manier leek me dit een perfecte positie voor deze dichter: tussen de
stille stemmen van de boeken boven hem en de zwijgende, onzichtbare reizigers
onder hem.'
Naar aanleiding van deze ontmoeting schrijft Bernlef het volgende
gedicht, waarin al even weinig 'verzonnen' is dan in de gedichten van
Tranströmer zelf.
Tomas
Tranströmer in New York
J. Bernlef
Onder de bibliotheek
en boven de subway
slank en stil als de letter T stond hij
te lezen op het
podium
Verdediger van voetnootnamen
van wat verdween maar sporen
achterliet:
ongespeelde muziek, niet langer gelezen woorden
Onder hem
zwijgend voorbijrijdende mensen
boven hem rijen roerloze boeken
Archeoloog, langzaam geplet tussen aardlagen,
zich fijngetand uitdrukkend als
een varen in steen.
Bronnen:
·
artikel van Erik Menkveld in de
Volkskrant van 7 oktober 2011
·
J. Bernlef 'Alfabet op de rug
gezien' 1995
zie ook: KunstKolom
over Johannes Vermeer